75 | GEN 3:19 | In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten, Totdat ge terugkeert tot de grond, waaruit ge genomen zijt. Want ge zijt stof, En tot stof keert ge terug! |
78 | GEN 3:22 | Toen sprak Jahweh God: Zie, door de kennis van goed en kwaad is de mens geworden als een van ons. Als hij nu zijn hand maar niet uitstrekt, om te plukken en te eten van de levensboom, zodat hij ook nog eeuwig blijft leven! |
206 | GEN 8:22 | Zolang de aarde bestaat, Zal er zaai(-) en oogsttijd, koude en hitte zijn; Zomer en winter, dag en nacht, Nooit houden ze op! |
219 | GEN 9:13 | Mijn boog zet Ik in de wolken Als een teken van het verbond tussen Mij en de aarde! |
336 | GEN 13:17 | Sta op, doorkruis het land in zijn lengte en breedte, Want aan u zal Ik het geven! |
361 | GEN 14:24 | Dat zij verre van mij! Enkel wat mijn slaven hebben verteerd, en het deel van Aner, Esjkol en Mamre, de mannen, die met mij zijn uitgetrokken: dat mogen ze als hun aandeel behouden. |
362 | GEN 15:1 | Na deze gebeurtenissen werd in een gezicht het woord van Jahweh gericht tot Abram: Vrees niet Abram: Ik ben u tot schild; Overgroot zal uw loon zijn! |
399 | GEN 17:1 | Toen Abram negen en negentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem, en sprak tot hem: Ik ben God, de Almachtige: Wandel voor mijn aanschijn, en wees volmaakt! |
402 | GEN 17:4 | Zie, dat is van mijn kant het Verbond met u: Gij zult de vader worden van een menigte volken! |
405 | GEN 17:7 | Ik zal mijn Verbond gestand doen tussen Mij en u, En uw zaad na u, Van geslacht tot geslacht, als een eeuwig Verbond: Uw God zal Ik zijn, en van uw kroost na u! |
411 | GEN 17:13 | Ook zij moeten worden besneden, Die in uw huis zijn geboren, Of voor geld zijn gekocht. Zo zal mijn verbond in uw vlees Tot een eeuwig Verbond zijn! |
414 | GEN 17:16 | Ik zal haar zegenen, En ook uit háár een zoon u schenken; Haar zegenen, zodat zij tot volken zal worden, En koningen van volken uit haar zullen voortspruiten! |
437 | GEN 18:12 | Daarom moest Sara heimelijk lachen, en dacht: Zal er dan nog liefdegenot voor mij zijn, nu ik zelf verwelkt ben, en ook mijn heer al oud is! |
450 | GEN 18:25 | Het zij verre van U, zo te handelen, en de goeden met de kwaden te doden, zodat het den rechtvaardige vergaat als den boze. Neen, dat zij verre van U! Zou Hij, die heel de aarde richt, geen recht laten gelden? |
467 | GEN 19:9 | Zij schreeuwden: Ruk in! Die komt hier als vreemdeling, en wil ons de les lezen. We konden je nog wel eens erger krijgen dan die anderen! Onstuimig drongen ze op tegen den man Lot, en kwamen al dichter en dichter bij, om de deur open te breken. |
478 | GEN 19:20 | Zie, het gindse stadje is genoeg dichtbij, om daarheen te vluchten. Het is toch zo klein. Laat me nu daarheen vluchten, en mijn leven behouden. Ach, het is toch zo klein! |
549 | GEN 22:1 | Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. Hij sprak tot hem: Abraham! Deze antwoordde: Hier ben ik. |
555 | GEN 22:7 | Maar Isaäk zei tot zijn vader Abraham: Vader! Hij antwoordde: Wat is er, mijn jongen? Hij zeide: Zie, we hebben wel vuur en offerhout, maar waar is het schaap voor het offer? |
559 | GEN 22:11 | Daar riep de engel van Jahweh uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij zeide: Hier ben ik. |
564 | GEN 22:16 | en sprak: Ik zweer bij Mijzelf, Luidt de godsspraak van Jahweh! Omdat ge dit hebt gedaan, En uw enigen zoon niet gespaard hebt: |
578 | GEN 23:6 | Heer, hoor ons aan. Gij zijt een vorst Gods onder ons! Begraaf dus uw afgestorvene in het mooiste onzer graven; niemand van ons zal u zijn eigen grafstede weigeren, om er uw afgestorvene in te begraven. |
650 | GEN 24:58 | Zij riepen Rebekka, en vroegen haar: Wilt ge met dien man meegaan? Zij antwoordde: Ja! |
681 | GEN 25:22 | Maar toen de kinderen in haar schoot tegen elkaar opdrongen, zeide zij: Als dit zo moet gaan, waarom blijf ik dan in leven! Daarom ging zij Jahweh raadplegen. |
692 | GEN 25:33 | Jakob sprak: Zweer het mij eerst! En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. |
702 | GEN 26:9 | Nu liet Abimélek Isaäk roepen, en zeide hem: Vast en zeker: het is uw vrouw! Hoe hebt ge dan kunnen zeggen: Het is mijn zuster! Isaäk gaf hem ten antwoord: Ik was bang, dat ik om haar zou worden vermoord. |
703 | GEN 26:10 | Abimélek hernam: Maar wat hebt ge ons gedaan! Hoe gemakkelijk had iemand van ons volk met uw vrouw gemeenschap kunnen houden; ge zoudt dan een zware schuld op ons hebben geladen. |
709 | GEN 26:16 | En Abimélek zeide tot Isaäk: Ga van ons heen; want gij wordt ons te machtig! |
717 | GEN 26:24 | Daar verscheen Jahweh hem zekere nacht, en sprak tot hem: Ik ben de God van Abraham, uw vader! Vrees niet, want Ik ben met u. Ik zal u zegenen en uw geslacht talrijk maken, Om wille van Abraham, mijn dienaar. |
722 | GEN 26:29 | dat gij ons geen kwaad zult doen, evenmin als wij u enig leed hebben gedaan, maar u enkel vriendschap hebben bewezen, en u in vrede lieten gaan. Waarachtig, gij zijt door Jahweh gezegend! |
729 | GEN 27:1 | Intussen was Isaäk oud geworden en werden zijn ogen zo zwak, dat hij niet meer kon zien. Daarom riep hij zijn oudsten zoon Esau, en zei hem: Mijn zoon! Deze antwoordde: Hier ben ik! |
746 | GEN 27:18 | Nu ging hij naar zijn vader en sprak: Vader! Deze antwoordde: Ja, mijn jongen, wie zijt ge? |
757 | GEN 27:29 | Volken zullen u dienen, En naties zich voor u buigen. Wees een vorst over uw broeders, De zonen uwer moeder werpen zich voor u neer. Vervloekt, die u vloekt, Maar gezegend, die u zegent! |
761 | GEN 27:33 | Hevig ontsteld vroeg Isaäk: Maar wie was het dan, die het wild heeft geschoten en het mij heeft gebracht, zodat ik voor uw komst reeds volop heb gegeten? Dien heb ik gezegend, en hij blijft gezegend! |
762 | GEN 27:34 | Toen Esau dit van zijn vader vernam, brak hij in luide en bittere jammerklachten los, en zei tot zijn vader: Vader, zegen ook mij! |
766 | GEN 27:38 | Maar Esau zei tot zijn vader: Was dat dan uw enige zegen, vader? Ach, vader, zegen ook mij! En Esau snikte het uit. |
768 | GEN 27:40 | Van uw zwaard zult ge leven! Uw broeder zult ge dienstbaar zijn; Maar als ge tot macht komt, Schudt ge zijn juk van uw nek! |
773 | GEN 27:45 | Wanneer de toorn van uw broer over u is bedaard, en hij vergeten is, wat ge hem hebt gedaan, zal ik bericht zenden en u terug laten halen. Waarom zou ik u beiden op één dag verliezen! |
787 | GEN 28:13 | En zie, Jahweh stond naast hem, en sprak: Ik ben Jahweh, de God van uw vader Abraham En de God van Isaäk! Het land, waarop ge ligt, Zal Ik u en uw nageslacht geven. |
788 | GEN 28:14 | Uw geslacht zal wezen Als het stof van de aarde: Gij zult u uitbreiden naar het westen en het oosten, Naar het noorden en het zuiden; In u en uw zaad Zullen alle geslachten der aarde worden gezegend! |
789 | GEN 28:15 | Ik ben met u; Ik zal u behoeden, waar gij ook gaat, En u terugvoeren naar dit land. Neen, Ik zal u niet verlaten, Totdat Ik heb volbracht, wat Ik u heb beloofd! |
796 | GEN 28:22 | de steen, die ik als gedenkteken heb opgericht, een Godshuis worden, en zal ik U het tiende schenken van alles, wat Gij mij geeft! |
801 | GEN 29:5 | Hij vervolgde: Kent gij dan Laban, den zoon van Nachor? Zij zeiden: Ja! |
810 | GEN 29:14 | En Laban zeide hem: Waarachtig, gij zijt mijn gebeente en vlees! En hij bleef een volle maand bij hem. |
821 | GEN 29:25 | De volgende morgen: daar was het Lea! Nu zei hij tot Laban: Wat hebt ge me nu gedaan? Heb ik u niet om Rachel gediend? Waarom hebt ge me dan bedrogen? |
831 | GEN 29:35 | Opnieuw werd ze zwanger en baarde een zoon. En ze sprak: Nu loof ik Jahweh! Daarom noemde zij hem Juda. Daarna kreeg zij een geen kinderen meer. |
842 | GEN 30:11 | En Lea zeide: Wat een weelde! En ze noemde hem Gad. |
844 | GEN 30:13 | Nu sprak Lea: Wat een geluk! Nu prijzen de vrouwen mij gelukkig. En ze noemde hem Aser. |
885 | GEN 31:11 | En de engel van Jahweh sprak tot mij in de droom: Jakob! Ik antwoordde: Hier ben ik! |
902 | GEN 31:28 | Ge hebt me zelfs belet, om mijn zonen en dochters vaarwel te kussen. Hoe dom hebt ge gedaan! |
906 | GEN 31:32 | Maar hij, bij wien gij uw goden vindt, blijft niet in leven! Onderzoek dus in tegenwoordigheid van onze verwanten, wat er van u bij mij wordt gevonden, en neem dat mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. |
926 | GEN 31:52 | Deze steenhoop is getuige, en getuige is ook deze gedenksteen: “Ik zal nooit voorbij deze steenhoop met kwade bedoelingen naar u toe komen, en gij voorbij deze steenhoop en deze gedenksteen niet naar mij! |
931 | GEN 32:3 | Bij hun aanblik riep Jakob uit: Dit is het leger van God! En hij noemde die plaats Machanáim. |
933 | GEN 32:5 | Hij beval hen: Aldus moet ge spreken tot Esau, mijn heer! Zo spreekt uw dienaar Jakob: “Ik heb bij Laban gewoond, en daar tot nu toe vertoefd. |
938 | GEN 32:10 | En Jakob sprak: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, Jahweh, die tot mij hebt gezegd: “Keer terug naar uw land en uw familie, en Ik zal u weldaden bewijzen!” |
958 | GEN 32:30 | Nu vroeg Jakob: Zeg mij uw naam! Hij sprak: Hoe vraagt ge nog naar mijn naam. Toen gaf hij hem daar zijn zegen. |
959 | GEN 32:31 | Jakob noemde die plaats Penoeël; want ik heb God gezien van aanschijn tot aanschijn, en ben toch in leven gebleven! |
969 | GEN 33:8 | Toen sprak hij: Wat moet ge met heel dat leger, dat ik heb ontmoet? Hij antwoordde: Genade vinden in de ogen van mijn heer! |
1023 | GEN 35:11 | En God sprak tot hem: Ik ben de almachtige God! Wees vruchtbaar en vermenigvuldig u. Een volk, een reeks van volken komt uit u voort, En koningen zullen uw lendenen ontspruiten. |
1024 | GEN 35:12 | Het land, dat Ik aan Abraham en Isaäk schonk, Zal Ik geven aan u; En aan uw kroost na u Geef Ik dit land in bezit! |
1097 | GEN 37:13 | Toen sprak Israël tot Josef: De broers zijn in Sikem de kudden aan het weiden; ik wilde u er wel eens heen zenden. Hij antwoordde: Heel goed! |
1103 | GEN 37:19 | Ze zeiden tot elkander: Zie, daar komt de dromer aan! |
1114 | GEN 37:30 | Hij liep terug naar zijn broers, en riep: De jongen is weg, wat moet ik nu gaan beginnen! |
1117 | GEN 37:33 | Hij herkende het en zei: Het is het kleed van mijn zoon; een wild beest heeft hem verslonden; ach, Josef is in stukken gescheurd! |
1144 | GEN 38:24 | Ongeveer drie maanden later werd aan Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft ontucht bedreven, en is zwanger geworden. Juda sprak: Brengt ze naar buiten, om ze te verbranden! |
1149 | GEN 38:29 | Maar hij trok zijn handje terug, en toen kwam zijn broertje te voorschijn. Nu sprak ze: Wat voor een bres hebt gij u gemaakt! En zij noemde hem Fares. |
1181 | GEN 40:8 | Zij antwoordden hem: Wij hebben een droom gehad, en er is niemand, om hem uit te leggen. Josef zeide hun: God alleen legt dromen uit! Vertelt ze mij eens. |
1237 | GEN 41:41 | En Farao vervolgde tot Josef: Hiermee stel ik u aan over heel het land van Egypte! |
1239 | GEN 41:43 | Daarna liet hij hem zijn eigen wagen bestijgen, de beste op een na, en men riep voor hem uit: Op de knieën! Zo stelde Farao Josef aan over heel het land van Egypte. |
1322 | GEN 43:31 | Na zijn gelaat te hebben gewassen, kwam hij weer de kamer uit. Hij vermande zich en sprak: Dient de maaltijd op! |
1343 | GEN 44:18 | Nu trad Juda naar voren, en sprak: Met uw verlof, heer! Laat uw dienaar een enkel woord tot mijn heer mogen spreken, zonder dat gij toornig wordt op uw dienaar; want gij zijt verheven als Farao! |
1351 | GEN 44:26 | hebben we geantwoord: “Zo kunnen we niet gaan! Alleen als onze jongste broer met ons meegaat, zullen we vertrekken; want we durven dien man niet meer onder de ogen komen, als onze jongste broeder ons niet vergezelt”. |
1359 | GEN 44:34 | Want hoe zou ik naar mijn vader durven terugkeren, als de jongen mij niet vergezelt! Ik zou de smart niet kunnen aanzien, die mijn vader zou treffen. |
1362 | GEN 45:3 | Hij zei tot zijn broers: Ik ben Josef! Leeft vader nog? Maar zijn broers waren niet in staat, hem te antwoorden; ze deinsden van schrik voor hem terug. |
1363 | GEN 45:4 | Maar Josef sprak tot zijn broers: Komt toch dichter bij me! En toen zij dit hadden gedaan, herhaalde hij: Ik ben Josef, uw broer, dien ge naar Egypte verkocht hebt. |
1368 | GEN 45:9 | Keert dus terstond terug naar mijn vader, en zegt hem: Zo spreekt uw zoon Josef! “God heeft mij tot heer over heel Egypte verheven; talm dus niet, en kom naar mij toe. |
1376 | GEN 45:17 | En Farao sprak tot Josef: Zeg aan uw broers, dat ze zó moeten doen! “Zadelt uw dieren en trekt naar het land Kanaän, |
1379 | GEN 45:20 | Ge behoeft geen spijt om uw huisraad te hebben; want het allerbeste, wat Egypte kan bieden, is voor u!” |
1387 | GEN 45:28 | En Israël sprak: Genoeg! Mijn zoon Josef leeft nog. Ik wil hem gaan zien, eer ik sterf! |
1389 | GEN 46:2 | En God sprak tot Israël in een nachtelijk visioen: Jakob, Jakob! Hij antwoordde: Hier ben ik! |
1390 | GEN 46:3 | En Hij zeide: Ik ben God, de God van uw vader! Vrees niet, naar Egypte te trekken; want Ik zal daar een groot volk van u maken. |
1417 | GEN 46:30 | En Israël sprak tot Josef: Thans kan ik gerust sterven, nu ik u heb teruggezien, en nu ik weet, dat ge nog leeft! |
1446 | GEN 47:25 | Zij zeiden: Gij hebt ons het leven gered! Laat ons genade vinden in de ogen van onzen heer, en de slaven van Farao zijn. |
1452 | GEN 47:31 | Hij sprak: Zweer het mij dan! En toen hij het hem had gezworen, boog Israël zich aanbiddend neer op het hoofdeinde van zijn bed. |
1468 | GEN 48:16 | De Engel, die mij uit alle nood heeft verlost, Zegene deze knapen! Moge in hen mijn naam blijven leven, en de naam van mijn vaderen, Abraham en Isaäk, En mogen zij vruchtbaar en talrijk worden In het land! |
1471 | GEN 48:19 | Maar zijn vader weigerde het, en sprak: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het! Ook hij zal een volk worden, ook hij zal groot zijn; maar zijn jongere broer zal nog groter worden dan hij, en zijn geslacht een ganse schaar van volken. |
1472 | GEN 48:20 | En hij zegende hen op die dag, en sprak: Met uw naam zal Israël zegen wensen en zeggen: God make u als Efraïm en Manasse! Zo stelde hij Efraïm boven Manasse. |
1476 | GEN 49:2 | Komt bijeen en luistert, zonen van Jakob; Hoort naar Israël, uw vader! |
1480 | GEN 49:6 | Mijn geest wil in hun plannen niet treden, Mijn hart heeft geen deel aan hun raad. Want in hun toorn hebben zij mannen verslagen, In hun moedwil stieren verminkt! |
1481 | GEN 49:7 | Vervloekt hun toorn, zo heftig, Hun gramschap, zo fel: Ik zal ze verdelen in Jakob, Ze verstrooien in Israël! |
1482 | GEN 49:8 | Juda, u prijzen uw broeders; Uw hand drukt op de nek van uw vijand, De zonen van uw vader buigen zich voor u neer! |
1483 | GEN 49:9 | Juda, als een leeuwenwelp Stijgt gij omhoog na de buit, mijn zoon! Hij kromt zich, hij vlijt zich neer als een leeuw, En als een leeuwin: wie durft hem wekken? |
1486 | GEN 49:12 | Van wijn worden zijn ogen dan donker, Van de melk zijn tanden wit! |
1487 | GEN 49:13 | Zabulon woont langs de oever der zee, En aan het strand bij de schepen; Hij keert Sidon de rug toe! |
1489 | GEN 49:15 | Daar hij het rusten heerlijk vindt, En lieflijk het land: Kromt hij zijn rug om te dragen, En verricht hij slavendienst! |
1493 | GEN 49:19 | Gad: roverbenden stormen op hem aan, Maar hij zit hen op de hielen! |
1495 | GEN 49:21 | Neftali: een wijdvertakte terebint, Die een prachtige kruin draagt! |
1498 | GEN 49:24 | Zijn boog blijft sterk, De spieren van zijn arm blijven lenig: Door de hulp van den Sterke van Jakob, Door de Naam van zijn Hoeder, Israëls Rots! |
1500 | GEN 49:26 | Zegeningen van uw vader! Ze gaan de zegeningen der oude bergen te boven, De kostbare gaven der eeuwige heuvelen; Zij dalen op het hoofd van Josef neer, Op de schedel van den vorst zijner broeders. |
1501 | GEN 49:27 | Benjamin is een roofgierige wolf. Des morgens verslindt hij de buit, En des avonds verdeelt hij de roof! |
1522 | GEN 50:15 | Nu hun vader gestorven was, werden de broers van Josef bevreesd, en zeiden: Als Josef ons nu maar niet vijandig behandelt, en ons al het kwaad vergeldt, dat wij hem aangedaan hebben! |