249 | GEN 10:14 | de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen zijn. |
314 | GEN 12:15 | En toen Farao’s hovelingen haar zagen, roemden zij haar bij Farao, met het gevolg, dat de vrouw in het paleis van Farao werd gehaald. |
316 | GEN 12:17 | Maar Jahweh trof Farao en zijn huis met zware slagen naar aanleiding van Sarai, de vrouw van Abram. |
317 | GEN 12:18 | Toen ontbood Farao Abram, en zeide: Wat hebt ge mij daar aangedaan; waarom hebt ge mij niet meegedeeld, dat het uw vrouw is? |
319 | GEN 12:20 | En Farao gaf aan enige mannen bevel, om hem en zijn vrouw, met alles wat hem toebehoorde, uitgeleide te doen. |
546 | GEN 21:32 | En nadat zij dus een verbond te Beër-Sjéba hadden gesloten, brak Abimélek met zijn legeroverste Pikol op, en keerde naar het land der Filistijnen terug. |
548 | GEN 21:34 | Nog lang bleef hij in het land der Filistijnen wonen. |
694 | GEN 26:1 | Toen er eens na de vroegere hongersnood, die in Abrahams dagen had geheerst, opnieuw hongersnood in het land ontstond, vertrok Isaäk naar Gerar, naar Abimélek, den koning der Filistijnen. |
701 | GEN 26:8 | Nadat hij daar al geruime tijd had vertoefd, gebeurde het eens, dat Abimélek, de koning der Filistijnen, uit zijn venster keek en zag, dat Isaäk zijn vrouw Rebekka aan het liefkozen was. |
707 | GEN 26:14 | Hij had talrijke schapen en runderen en een groot aantal slaven, zodat de Filistijnen afgunstig op hem werden. |
708 | GEN 26:15 | Daarom begonnen de Filistijnen alle putten, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, te verstoppen en met zand dicht te werpen. |
711 | GEN 26:18 | Daar groef Isaäk de waterputten weer open, die men tijdens het leven van zijn vader Abraham had gegraven, maar die de Filistijnen na de dood van Abraham hadden dichtgeworpen; hij gaf ze weer dezelfde namen als zijn vader gedaan had. |
1120 | GEN 37:36 | Intussen hadden de Midjanieten Josef in Egypte verkocht aan Potifar, een hoveling van Farao, en overste van de lijfwacht. |
1149 | GEN 38:29 | Maar hij trok zijn handje terug, en toen kwam zijn broertje te voorschijn. Nu sprak ze: Wat voor een bres hebt gij u gemaakt! En zij noemde hem Fares. |
1151 | GEN 39:1 | Josef was dus naar Egypte gevoerd, waar de Egyptenaar Potifar, een hoveling van Farao en overste van de lijfwacht, hem van de Jisjmaëlieten, die hem daarheen hadden gebracht, had gekocht. |
1175 | GEN 40:2 | En daar Farao vertoornd was op zijn twee hovelingen, den opperschenker en den hofbakker, |
1180 | GEN 40:7 | Hij vroeg toen aan de hovelingen van Farao, die met hem in het huis van zijn meester in hechtenis zaten: Waarom kijkt ge vandaag zo somber? |
1184 | GEN 40:11 | Ik had de beker van Farao in mijn hand; ik nam de druiven, perste ze uit in Farao’s beker, en reikte die aan Farao over. |
1186 | GEN 40:13 | Over drie dagen zal Farao uw hoofd in de hoogte heffen, door u in uw ambt te herstellen; dan zult ge Farao de beker weer reiken, zoals vroeger, toen ge zijn schenker waart. |
1187 | GEN 40:14 | Maar wanneer het u goed gaat, denk dan ook eens aan mij, en bewijs mij de gunst, een goed woord voor me te doen bij Farao, en te zorgen, dat ik uit dit huis word bevrijd. |
1190 | GEN 40:17 | In de bovenste korf bevond zich gebak, allerlei soorten gerechten voor Farao; maar de vogels pikten het weg uit de korf op mijn hoofd. |
1192 | GEN 40:19 | Over drie dagen zal Farao ook uw hoofd in de hoogte heffen, door u aan een paal op te hangen; dan zullen de vogels uw vlees opeten. |
1193 | GEN 40:20 | Op de derde dag, de verjaardag van Farao, richtte deze voor heel zijn hof een feestmaal aan. Toen hief hij werkelijk het hoofd van den opperschenker en van den hofbakker te midden van zijn dienaren omhoog. |
1194 | GEN 40:21 | Den opperschenker herstelde hij in zijn ambt van schenker, zodat hij Farao weer de beker mocht reiken. |
1197 | GEN 41:1 | Twee jaren later had ook Farao een droom. Zie, hij stond aan de Nijl. |
1200 | GEN 41:4 | De lelijke en magere koeien slokten de zeven prachtige en vette koeien op. Toen ontwaakte Farao. |
1203 | GEN 41:7 | En de spichtige aren slokten de dikke en volle op. Toen ontwaakte Farao, en merkte dat het een droom was geweest. |
1204 | GEN 41:8 | De volgende morgen was Farao erover verontrust. Hij ontbood alle geleerden en wijzen van Egypte, en verhaalde hun zijn droom. Maar er was niemand, die Farao uitleg kon geven. |
1205 | GEN 41:9 | Toen sprak de opperschenker tot Farao: Nu moet ik eerlijk mijn schuld bekennen. |
1206 | GEN 41:10 | Toen Farao indertijd vertoornd was op zijn dienaren, had hij mij en den hofbakker gevangen gezet in het huis van den overste van de lijfwacht. |
1210 | GEN 41:14 | Toen liet Farao Josef roepen. Men haalde hem vlug uit de gevangenis; en nadat hij zich geschoren had en andere kleren had aangetrokken, begaf hij zich naar Farao. |
1211 | GEN 41:15 | En Farao sprak Josef toe: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen. Nu heb ik over u horen zeggen, dat gij een droom kunt uitleggen, zodra ge hem hoort. |
1212 | GEN 41:16 | Josef gaf Farao ten antwoord: Ik zelf kan niets; maar God zal Farao openbaren, wat hem tot heil strekt. |
1213 | GEN 41:17 | Toen sprak Farao tot Josef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. |
1221 | GEN 41:25 | Nu sprak Josef tot Farao: De dromen van Farao zijn één. God heeft Farao geopenbaard, wat Hij van plan is te doen. |
1224 | GEN 41:28 | Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao zeide, dat God aan Farao heeft getoond, wat Hij van plan is te doen. |
1228 | GEN 41:32 | En dat de droom zich voor Farao herhaald heeft, betekent, dat God het vast heeft besloten en het spoedig ten uitvoer zal brengen. |
1229 | GEN 41:33 | Farao moge dus omzien naar een verstandig en kundig man, en dien over Egypteland aanstellen. |
1230 | GEN 41:34 | Laat Farao aldus te werk gaan: hij stelle opzichters aan over het land, om in de zeven jaren van overvloed het vijfde deel te heffen van de opbrengst van Egypte. |
1231 | GEN 41:35 | Ze moeten in de goede jaren, die nu gaan komen, allerlei levensmiddelen verzamelen, en in de steden het koren opslaan en bewaren ter beschikking van Farao. |
1233 | GEN 41:37 | Dit voorstel scheen Farao en heel zijn hof verstandig. |
1234 | GEN 41:38 | En Farao sprak tot zijn hovelingen: Zou er een man zijn te vinden, in wien Gods geest is als in hem? |
1235 | GEN 41:39 | En Farao zeide tot Josef: Nu God u dat alles heeft geopenbaard, is er niemand zo verstandig en kundig als gij. |
1237 | GEN 41:41 | En Farao vervolgde tot Josef: Hiermee stel ik u aan over heel het land van Egypte! |
1238 | GEN 41:42 | En Farao trok de zegelring van zijn vinger, stak die aan de hand van Josef, trok hem een kostbaar linnen gewaad aan, en hing hem een gouden keten om de hals. |
1239 | GEN 41:43 | Daarna liet hij hem zijn eigen wagen bestijgen, de beste op een na, en men riep voor hem uit: Op de knieën! Zo stelde Farao Josef aan over heel het land van Egypte. |
1240 | GEN 41:44 | En hij zeide tot hem: Ik blijf Farao; maar buiten uw wil zal niemand hand of voet verroeren in heel het land van Egypte. |
1241 | GEN 41:45 | Farao gaf Josef de naam Safenat-Panéach, en schonk hem Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On, tot vrouw. |
1242 | GEN 41:46 | Josef was dertig jaar oud, toen hij in dienst trad van Farao, den koning van Egypte. Nu ging Josef van Farao heen, en doorreisde heel het land van Egypte. |
1246 | GEN 41:50 | Nog eer het jaar van de hongersnood kwam, kreeg Josef twee zonen, die Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On, hem baarde. |
1251 | GEN 41:55 | En toen ook heel Egypte honger begon te krijgen, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Josef, en doet wat hij u zegt. |
1268 | GEN 42:15 | Dat is nu juist een punt, om u op de proef te stellen; bij het leven van Farao, gij komt hier niet vandaan, eer uw jongste broer naar hier is gekomen. |
1269 | GEN 42:16 | Stuur dus een van u, om uw broer te halen; gij blijft hier gevangen achter. Zo kan worden onderzocht, of ge de waarheid hebt gesproken. En zo dit niet het geval is: bij het leven van Farao, dan zijt ge verspieders. |
1343 | GEN 44:18 | Nu trad Juda naar voren, en sprak: Met uw verlof, heer! Laat uw dienaar een enkel woord tot mijn heer mogen spreken, zonder dat gij toornig wordt op uw dienaar; want gij zijt verheven als Farao! |
1361 | GEN 45:2 | Hij begon hardop te schreien, zodat de Egyptenaren en het hof van Farao het hoorden. |
1367 | GEN 45:8 | Want niet gij hebt mij hierheen gezonden, maar God zelf. Hij heeft mij tot een vader voor Farao gemaakt, tot meester over heel zijn huis en heerser over heel het land van Egypte. |
1375 | GEN 45:16 | Het gerucht, dat de broers van Josef waren gekomen, drong door tot het paleis van Farao, en Farao en zijn hof waren erover verheugd. |
1376 | GEN 45:17 | En Farao sprak tot Josef: Zeg aan uw broers, dat ze zó moeten doen! “Zadelt uw dieren en trekt naar het land Kanaän, |
1380 | GEN 45:21 | Zo deden de zonen van Israël; Josef gaf hun op bevel van Farao wagens, en verschafte hun levensmiddelen voor de reis. |
1392 | GEN 46:5 | Daarna trok Jakob uit Beër-Sjéba. De zonen van Israël zetten hun vader Jakob met hun kinderen en vrouwen op de wagens, die Farao gezonden had, om hen te vervoeren, |
1399 | GEN 46:12 | De zonen van Juda: Er, Onan, Sjela, Fares en Zara. Er en Onan stierven in het land Kanaän. De zonen van Fares waren Esron en Chamoel. |
1407 | GEN 46:20 | In Egypte werden Manasse en Efraïm aan Josef geboren uit Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On. |
1418 | GEN 46:31 | Daarna sprak Josef tot zijn broers en tot het gezin van zijn vader: Ik zal Farao gaan berichten: “Mijn broeders en het gezin van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn bij mij aangekomen. |
1420 | GEN 46:33 | Wanneer Farao u dus ontbiedt en u vraagt, wat uw beroep is, |
1422 | GEN 47:1 | Josef ging dus Farao berichten: Mijn vader en mijn broers zijn met hun schapen en runderen en met heel hun bezit uit het land Kanaän aangekomen, en bevinden zich in het land Gósjen. |
1423 | GEN 47:2 | Hij had vijf van zijn broers meegenomen, en stelde ze aan Farao voor. |
1424 | GEN 47:3 | Farao vroeg aan zijn broers: Wat is uw beroep? Zij gaven Farao ten antwoord: Uw dienaren zijn schaapherders, van vader op zoon. |
1425 | GEN 47:4 | En ze vervolgden tot Farao: We zijn gekomen, om de gastvrijheid van het land te genieten; want uw dienaars hadden geen weidegrond meer voor hun vee, daar de hongersnood het land Kanaän heeft geteisterd. Geef uw dienaren verlof, zich in het land Gósjen te vestigen. |
1426 | GEN 47:5 | Toen sprak Farao tot Josef: Nu uw vader en broers tot u zijn gekomen, |
1428 | GEN 47:7 | Nu ging Josef zijn vader Jakob halen, en stelde ook hem aan Farao voor. Nadat Jakob Farao met een zegenwens had begroet, |
1429 | GEN 47:8 | sprak Farao tot Jakob: Hoeveel jaren telt ge reeds? |
1430 | GEN 47:9 | Jakob gaf Farao ten antwoord: Het getal van mijn pelgrimsjaren bedraagt honderd dertig: weinig in aantal, maar vol van verdriet zijn mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet het getal van die mijner vaderen bereikt in de dagen van hun pelgrimstocht. |
1431 | GEN 47:10 | Toen zegende Jakob Farao, en ging van Farao heen. |
1432 | GEN 47:11 | Josef wees zijn vader en broers een woonplaats aan en gaf hun grondbezit in Egypte, en wel in de streek van Raämses, in het beste deel van het land, zoals Farao bevolen had. |
1435 | GEN 47:14 | Nu kreeg Josef al het geld in handen, dat in Egypte en Kanaän werd gevonden, in ruil voor het koren, dat men kocht; en al het geld stortte Josef in de schatkist van Farao. |
1440 | GEN 47:19 | Waarom zouden wij met onze landerijen voor uw ogen te gronde gaan? Koop onszelf en ons land in ruil voor brood; dan zullen wij met ons land dienstbaar zijn aan Farao. Geef ook koren, om te zaaien, dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te sterven, en zal ook het land niet braak blijven liggen. |
1441 | GEN 47:20 | Nu kocht Josef al het land van Egypte voor Farao op; want de Egyptenaren moesten allen hun akkers verkopen, omdat de honger hen kwelde. Zo werd het land Farao’s eigendom. |
1443 | GEN 47:22 | Alleen het land van de priesters kon hij niet kopen. Want de priesters hadden een vaste toelage van Farao, en leefden van wat Farao hun gaf; daarom behoefden zij hun land niet te verkopen. |
1444 | GEN 47:23 | Nu zei Josef tot het volk: Ik heb nu uw personen en akkers voor Farao gekocht, en gij hebt nu zaaikoren, om het land te bezaaien. |
1445 | GEN 47:24 | Maar nu moet ge van de opbrengst een vijfde aan Farao afstaan; vier vijfden moogt ge voor u zelf behouden, om er uw velden mee te bezaaien, er met uw gezinnen van te leven, en uw kinderen te onderhouden. |
1446 | GEN 47:25 | Zij zeiden: Gij hebt ons het leven gered! Laat ons genade vinden in de ogen van onzen heer, en de slaven van Farao zijn. |
1447 | GEN 47:26 | Zo maakte Josef het tot wet, die nog heden voor de akkers in Egypte geldt, dat een vijfde aan Farao moet worden opgebracht. Alleen het land van de priesters bleef uitgezonderd, omdat het niet van Farao was. |
1511 | GEN 50:4 | Toen de rouwtijd voorbij was, sprak Josef tot het hof van Farao: Als ik genade gevonden heb in uw ogen, wees dan mijn voorspraak bij Farao, en zeg hem, |
1513 | GEN 50:6 | Farao antwoordde: Ga heen, om uw vader te begraven, zoals hij u bezworen heeft. |
1514 | GEN 50:7 | Josef vertrok dus, om zijn vader te begraven. Hij werd begeleid door al de dienaren van Farao, door zijn voornaamste hovelingen en alle waardigheidsbekleders van Egypte; |
1544 | EXO 1:11 | Men stelde dus slavendrijvers over hen aan, om hen met dwangarbeid er onder te houden; en zo moesten zij voor Farao de opslagplaatsen Pitom en Raämses bouwen. |
1552 | EXO 1:19 | De vroedvrouwen gaven Farao ten antwoord: De hebreeuwse vrouwen zijn niet als die van Egypte, maar eerder als dieren; voordat de vroedvrouw bij haar is, hebben zij het kind al gebaard. |
1555 | EXO 1:22 | Toen gaf Farao aan heel zijn volk het bevel: Werpt iederen jongen, die bij de Hebreën geboren wordt, in de Nijl, maar laat de meisjes in leven. |
1560 | EXO 2:5 | Toen nu de dochter van Farao de Nijl inging om te baden, terwijl haar slavinnen langs de oever van de Nijl op en neer wandelden, zag zij het mandje tussen het riet, en liet het door haar dienstmeisje halen. |
1562 | EXO 2:7 | Nu zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Wil ik misschien bij de hebreeuwse vrouwen een min voor u roepen, om het knaapje voor u te voeden? |
1563 | EXO 2:8 | De dochter van Farao antwoordde: Doe dat! Het meisje ging toen de eigen moeder van het kind roepen, |
1564 | EXO 2:9 | en de dochter van Farao zeide haar: Neem dit kind mee, en voed het voor mij; ik zal u er voor betalen. De vrouw nam dus het kind mee, en voedde het. |
1565 | EXO 2:10 | Toen de jongen groot genoeg was, bracht ze hem naar de dochter van Farao, die hem als haar zoon behandelde. Zij noemde hem Moses; want, zeide ze, ik heb hem uit het water gehaald. |
1570 | EXO 2:15 | Toen dan ook Farao er van hoorde, wilde hij Moses ter dood laten brengen. Maar Moses vluchtte voor Farao, en zocht een schuilplaats in het land Midjan. Terwijl hij daar neerzat bij een put, |
1590 | EXO 3:10 | Welnu dan, Ik zal u tot Farao zenden; gij moet mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypte leiden. |
1591 | EXO 3:11 | Maar Moses zeide tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? |
1623 | EXO 4:21 | En Jahweh sprak tot Moses: Wanneer ge teruggekeerd zijt in Egypte, zorg er dan voor, alle wonderen, waartoe Ik u de macht heb gegeven, ten aanschouwen van Farao te verrichten. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet laat gaan. |
1624 | EXO 4:22 | Dan moet gij tot Farao zeggen: Zo spreekt Jahweh! Israël is mijn eerstgeboren zoon! |
1634 | EXO 5:1 | Nu gingen Moses en Aäron naar Farao en zeiden: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Laat mijn volk gaan, om Mij ter ere in de woestijn een feest te vieren. |