5 | GEN 1:5 | het licht noemde Hij dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Zo werd het avond en morgen: de eerste dag. |
9 | GEN 1:9 | God sprak: Het water onder de hemel moet samenvloeien naar één plaats, zodat het droge te voorschijn komt. Zo geschiedde. |
10 | GEN 1:10 | Het droge noemde God aarde, het saamgevloeide water noemde Hij zee. En God zag, dat het goed was. |
27 | GEN 1:27 | En God schiep den mens als zijn beeld. Als het beeld van God schiep Hij hem; Man en vrouw schiep Hij hen. |
31 | GEN 1:31 | En God zag dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was. Weer werd het avond en morgen: de zesde dag. |
33 | GEN 2:2 | En toen God op de zevende dag het werk had voltooid, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij had gedaan. |
34 | GEN 2:3 | God zegende de zevende dag, en verklaarde die heilig, omdat God toen rustte van al het werk, dat Hij geschapen en tot stand had gebracht. |
39 | GEN 2:8 | Nu plantte Jahweh God een tuin in Eden, in het oosten, en plaatste daarin den mens, dien Hij gemaakt had. |
49 | GEN 2:18 | En Jahweh God sprak: Het is niet goed voor den mens, dat hij alleen blijft. Ik zal dus een hulp voor hem maken, die hem past. |
52 | GEN 2:21 | Nu bracht Jahweh God den mens in een diepe slaap; en terwijl hij sliep, nam Hij een van zijn ribben, en zette er vlees voor in de plaats. |
53 | GEN 2:22 | Dan bouwde Jahweh God een vrouw uit de rib, die Hij uit den mens had genomen, en leidde haar tot den mens. |
57 | GEN 3:1 | De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt. Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin te eten? |
66 | GEN 3:10 | Hij antwoordde: Toen ik U in de tuin hoorde, werd ik bang, omdat ik naakt ben; en ik heb mij verborgen. |
67 | GEN 3:11 | Maar Hij sprak: Wie heeft u verteld, dat ge naakt zijt? Hebt ge soms van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden heb te eten? |
72 | GEN 3:16 | En tot de vrouw sprak Hij: De lasten uwer zwangerschap zal Ik verzwaren, In smarten zult ge kinderen baren; Toch zult ge naar uw man verlangen, En hij zal over u heersen. |
73 | GEN 3:17 | En Hij sprak tot den mens: Omdat ge naar uw vrouw hebt geluisterd, En van de boom hebt gegeten, waarvan Ik u verbood te eten; Is om u de aardbodem vervloekt, Alleen door levenslang zwoegen zult ge er van eten. |
80 | GEN 3:24 | Hij joeg den mens weg, en plaatste ten oosten van Edens tuin de cherubs met de vlam van het bliksemende zwaard, om de weg naar de levensboom te bewaken. |
89 | GEN 4:9 | Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? |
90 | GEN 4:10 | Hij hernam: Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uw broer roept luid tot Mij uit de grond. |
97 | GEN 4:17 | Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw; zij werd zwanger, en baarde Chanok. Hij bouwde later een stad, en noemde die stad naar Chanok, zijn zoon. |
107 | GEN 5:1 | Dit is de geslachtslijst van Adam. Toen God den mens schiep, maakte Hij hem op God gelijkend; |
108 | GEN 5:2 | man en vrouw schiep Hij hen. En op de dag van hun schepping zegende Hij hen, en noemde hen mens. |
111 | GEN 5:5 | Heel de levensduur van Adam was negenhonderd dertig jaar. En hij stierf. |
114 | GEN 5:8 | Heel de levensduur van Set was negenhonderd twaalf jaar. En hij stierf. |
117 | GEN 5:11 | Heel de levensduur van Enos was negenhonderd vijf jaar. En hij stierf. |
120 | GEN 5:14 | Heel de levensduur van Kaïnan was negenhonderd tien jaar. En hij stierf. |
123 | GEN 5:17 | Heel de levensduur van Malaleël was achthonderd vijf en negentig jaar. En hij stierf. |
124 | GEN 5:18 | Járed was honderd twee en zestig jaar oud, toen hij Henok verwekte. |
125 | GEN 5:19 | En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
126 | GEN 5:20 | Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf. |
127 | GEN 5:21 | Henok was vijf en zestig jaar oud, toen hij Matoesala verwekte. |
128 | GEN 5:22 | Henok leefde vertrouwelijk met God. En hij leefde, nadat hij Matoesala verwekt had, nog driehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
129 | GEN 5:23 | Heel de levensduur van Henok was driehonderd vijf en zestig jaar. |
130 | GEN 5:24 | En omdat Henok vertrouwelijk met God had geleefd, nam God hem weg, en men vond hem niet meer. |
133 | GEN 5:27 | Heel de levensduur van Matoesala was negenhonderd negen en zestig jaar. En hij stierf. |
135 | GEN 5:29 | Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. |
137 | GEN 5:31 | Heel de levensduur van Lámek was zevenhonderd zeven en zeventig jaar. En hij stierf. |
144 | GEN 6:6 | berouwde het Jahweh, dat Hij den mens op aarde gemaakt had, en kreeg Hij er spijt van. |
179 | GEN 7:19 | Hoger en hoger klommen de wateren op aarde, zodat zelfs de hoogste bergen, die onder heel de hemel zijn, werden bedekt. |
187 | GEN 8:3 | Het water vloeide langzaam heen, en zakte na verloop van honderd vijftig dagen van de aarde weg. |
189 | GEN 8:5 | Het water bleef geleidelijk zakken tot de tiende maand; op de eerste dag der tiende maand werden de toppen der bergen zichtbaar. |
191 | GEN 8:7 | Hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen, tot het water op de aarde was opgedroogd. |
193 | GEN 8:9 | Maar de duif vond geen plek voor haar pootjes en keerde naar hem terug in de ark; want het water hield nog de hele oppervlakte der aarde bedekt. Hij stak zijn hand uit, pakte ze beet, en haalde ze naar zich toe in de ark. |
227 | GEN 9:21 | Hij dronk van de wijn, werd er door bedwelmd, en lag naakt in zijn tent. |
232 | GEN 9:26 | Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. |
235 | GEN 9:29 | Heel de levensduur van Noë was negenhonderd vijftig jaar. En hij stierf. |
262 | GEN 10:27 | Hadoram, Oezal en Dikla, |
293 | GEN 11:26 | Tara was zeventig jaar oud, toen hij Abram, Nachor en Haran verwekte. |
294 | GEN 11:27 | En dit is de geslachtslijst van Tara. Tara verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot. |
295 | GEN 11:28 | Haran stierf nog bij het leven van Tara, zijn vader, in zijn geboorteland, in Oer der Chaldeën. |
296 | GEN 11:29 | Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. |
298 | GEN 11:31 | Tara nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, den zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, en voerde ze weg uit Oer der Chaldeën, om naar het land Kanaän te trekken. Maar eenmaal in Charan gekomen, bleven zij daar wonen. |
315 | GEN 12:16 | Hij overlaadde Abram om wille van haar met weldaden, zodat hij schapen, runderen en ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. |
337 | GEN 13:18 | Toen brak Abram zijn tenten op, en ging te Hebron wonen bij de eik van Mamre, en bouwde daar een altaar voor Jahweh. |
338 | GEN 14:1 | Het gebeurde in die dagen, dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjok de koning van Ellasar, Kedor-Laómer de koning van Elam, en Tidal de koning der volken, |
342 | GEN 14:5 | In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, |
350 | GEN 14:13 | Een vluchteling kwam het Abram, den Hebreër, berichten; deze woonde toen bij de eik van Mamre, den Amoriet, den broer van Esjkol en Aner, die bondgenoten waren van Abram. |
353 | GEN 14:16 | Hij heroverde heel de buit, en voerde ook zijn broer Lot met zijn have, met vrouwen en manschappen terug. |
363 | GEN 15:2 | Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. |
366 | GEN 15:5 | Hij voerde hem naar buiten, en sprak: Zie op naar de hemel en tel de sterren, als ge dat kunt: zó talrijk zal uw nageslacht zijn, zeide Hij hem. |
367 | GEN 15:6 | Hij geloofde in Jahweh, en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan. |
368 | GEN 15:7 | Daarop sprak Hij tot hem: Ik ben Jahweh, die u uit Oer der Chaldeën heb geleid, om u dit land in eigendom te geven. |
369 | GEN 15:8 | Hij antwoordde: Jahweh, mijn Heer, waaraan zal ik erkennen, dat ik het eens zal bezitten? |
370 | GEN 15:9 | Hij zeide: Breng Mij een driejarige koe en een driejarigen bok en een driejarigen ram, met een tortel en een jonge duif. |
371 | GEN 15:10 | Hij haalde die alle, sneed ze middendoor, en legde de stukken tegenover elkaar; maar de vogels sneed hij niet door. |
374 | GEN 15:13 | Toen sprak Hij tot Abram: Weet wel, dat uw nakomelingen als vreemden in een land zullen toeven, dat hun niet toebehoort. Zij zullen daar als slaven dienen, en men zal hen vierhonderd jaar lang verdrukken. |
383 | GEN 16:1 | Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Maar zij had een egyptische slavin, Hagar genaamd. |
385 | GEN 16:3 | En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar egyptische slavin, en gaf ze tot vrouw aan Abram, haar man; Abram woonde toen al tien jaar in het land Kanaän. |
386 | GEN 16:4 | Hij hield gemeenschap met Hagar, en zij werd zwanger. Toen zij bemerkte, dat zij zwanger was, zag zij minachtend op haar meesteres neer. |
390 | GEN 16:8 | Hij sprak: Hagar, dienstmaagd van Sarai, waar komt ge vandaan, en waar gaat ge heen? Zij zeide: Ik ben op de vlucht voor Sarai, mijn meesteres. |
394 | GEN 16:12 | Hij zal een menselijke woudezel zijn, Zijn hand zal tegen allen wezen, En de hand van allen tegen hem; Verwijderd van al zijn broers zal hij wonen. |
397 | GEN 16:15 | Zo schonk Hagar aan Abram een zoon, en Abram noemde den zoon, dien Hagar hem baarde, Jisjmaël. |
398 | GEN 16:16 | Abram was zes en tachtig jaar oud, toen Hagar hem Jisjmaël baarde. |
406 | GEN 17:8 | Ik schenk u, en uw zaad na u Het land, waar ge thans als vreemdeling toeft, Het hele land Kanaän, tot een eeuwig bezit: Hun God zal Ik zijn. |
409 | GEN 17:11 | Het vlees van uw voorhuid moet ge laten besnijden: Dat zal het teken zijn van het Verbond Tussen Mij en tussen u. |
414 | GEN 17:16 | Ik zal haar zegenen, En ook uit háár een zoon u schenken; Haar zegenen, zodat zij tot volken zal worden, En koningen van volken uit haar zullen voortspruiten! |
428 | GEN 18:3 | en sprak: Heer; als ik genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar niet voorbij. |
434 | GEN 18:9 | Nu zeiden zij hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Hier in de tent. |
435 | GEN 18:10 | Toen zeide Hij: Als Ik over een jaar om deze tijd bij u terugkom, zal uw vrouw Sara een zoon hebben. Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent. |
440 | GEN 18:15 | Sara ontkende het in haar angst, en zei: Ik heb niet gelachen. Maar Hij sprak: Ge hebt wèl gelachen. |
444 | GEN 18:19 | Daarom juist heb Ik hem uitverkoren, opdat hij aan zijn zonen en zijn nageslacht zou bevelen, de weg van Jahweh te bewaren door gerechtigheid en recht te beoefenen; en Jahweh dus aan Abraham vervullen kan, wat Hij hem heeft beloofd. |
450 | GEN 18:25 | Het zij verre van U, zo te handelen, en de goeden met de kwaden te doden, zodat het den rechtvaardige vergaat als den boze. Neen, dat zij verre van U! Zou Hij, die heel de aarde richt, geen recht laten gelden? |
452 | GEN 18:27 | Abraham hernam: Zie, ik waag het, tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof ben en as. |
453 | GEN 18:28 | Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf; zoudt Gij dan toch om die vijf de hele stad verdelgen? Hij sprak: Ik zal ze niet verdelgen, als Ik er maar vijf en veertig vind. |
454 | GEN 18:29 | Nu ging hij voort: Misschien worden er veertig gevonden? Hij sprak: Dan zal Ik het niet doen om wille van die veertig. |
455 | GEN 18:30 | Nu zeide hij weer: Laat mijn Heer nu niet toornig worden, als ik blijf spreken; misschien worden er maar dertig gevonden. Hij sprak: Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind. |
456 | GEN 18:31 | Hij zeide opnieuw: Zie, ik heb het nu toch al gewaagd, tot mijn Heer te spreken; misschien dat er twintig worden gevonden. Hij sprak: Ik zal ze niet verdelgen om wille van die twintig. |
457 | GEN 18:32 | Hij hield aan: Laat mijn Heer niet toornig worden, als ik nu nog één keer spreek; misschien worden er maar tien gevonden. Hij zeide: Ik zal ze niet verdelgen om die tien. |