35 | GEN 2:4 | Dit is de scheppingsgeschiedenis van hemel en aarde. Toen Jahweh God aarde en hemel gemaakt had, |
36 | GEN 2:5 | groeide er op aarde nog geen enkele struik in het wild, en evenmin ontsproot er gras op de velden; want Jahweh God had het nog niet laten regenen op aarde, en er was nog geen mens, om het land te bewerken; |
38 | GEN 2:7 | Toen vormde Jahweh God den mens uit kleiaarde, en blies levensadem in zijn neus; zo werd de mens een levend wezen. |
39 | GEN 2:8 | Nu plantte Jahweh God een tuin in Eden, in het oosten, en plaatste daarin den mens, dien Hij gemaakt had. |
40 | GEN 2:9 | Uit de bodem liet Jahweh God allerlei bomen opschieten, prachtig van vorm en met heerlijke vruchten; en midden in de tuin stond de levensboom, en de boom der kennis van goed en kwaad. |
46 | GEN 2:15 | Daarop plaatste Jahweh God den mens in de tuin van Eden, om die te bewerken en te bewaken. |
47 | GEN 2:16 | En Jahweh God gaf den mens het volgend gebod: Van alle bomen uit de tuin moogt ge eten; |
49 | GEN 2:18 | En Jahweh God sprak: Het is niet goed voor den mens, dat hij alleen blijft. Ik zal dus een hulp voor hem maken, die hem past. |
50 | GEN 2:19 | Toen vormde Jahweh God uit de klei alle dieren op het land en alle vogels in de lucht, en voerde ze naar den mens, om te zien, hoe hij ze zou noemen; want zoals de mens elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. |
52 | GEN 2:21 | Nu bracht Jahweh God den mens in een diepe slaap; en terwijl hij sliep, nam Hij een van zijn ribben, en zette er vlees voor in de plaats. |
53 | GEN 2:22 | Dan bouwde Jahweh God een vrouw uit de rib, die Hij uit den mens had genomen, en leidde haar tot den mens. |
57 | GEN 3:1 | De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt. Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin te eten? |
64 | GEN 3:8 | En toen zij Jahweh God in de koelte van de middag in de tuin hoorden wandelen, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor Jahweh God tussen de bomen van de tuin. |
65 | GEN 3:9 | Maar Jahweh God riep den mens, en sprak tot hem: Waar zijt gij? |
69 | GEN 3:13 | Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. |
70 | GEN 3:14 | Toen sprak Jahweh God tot de slang: Omdat ge dit gedaan hebt, zijt ge vervloekt Onder alle tamme en wilde dieren; Op uw buik zult ge kruipen, Stof vreten uw leven lang. |
77 | GEN 3:21 | En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor den mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee. |
78 | GEN 3:22 | Toen sprak Jahweh God: Zie, door de kennis van goed en kwaad is de mens geworden als een van ons. Als hij nu zijn hand maar niet uitstrekt, om te plukken en te eten van de levensboom, zodat hij ook nog eeuwig blijft leven! |
79 | GEN 3:23 | Daarom verdreef Jahweh God hem uit de tuin van Eden, om de grond te bebouwen, waaruit hij genomen was. |
81 | GEN 4:1 | De mens had gemeenschap met Eva, zijn vrouw; zij werd zwanger, baarde Kaïn, en sprak: Met de hulp van Jahweh heb ik een mannelijk kind ter wereld gebracht. |
83 | GEN 4:3 | Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan Jahweh een offer op van de vruchten der aarde. |
84 | GEN 4:4 | Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, |
85 | GEN 4:5 | maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige toorn, en zag somber voor zich uit. |
86 | GEN 4:6 | Jahweh vroeg toen aan Kaïn: Waarom zijt gij vertoornd, en waarom is uw gelaat zo somber? |
89 | GEN 4:9 | Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? |
93 | GEN 4:13 | Toen sprak Kaïn tot Jahweh: Mijn schuld is te groot, om vergeven te worden. |
95 | GEN 4:15 | Maar Jahweh sprak tot hem: Neen; ieder, die Kaïn doodt, zal het zevenmaal boeten. En Jahweh gaf Kaïn een teken, opdat niemand, die hem vinden zou, hem zou doden. |
96 | GEN 4:16 | Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden. |
100 | GEN 4:20 | Ada baarde Jabal; deze werd de vader van de tentbewoners en veefokkers. |
101 | GEN 4:21 | Zijn broer heette Joebal; hij werd de vader van allen, die spelen op citer en fluit. |
106 | GEN 4:26 | Ook Set werd een zoon geboren, dien hij Enos noemde; en deze begon de naam van Jahweh aan te roepen. |
121 | GEN 5:15 | Malaleël was vijf en zestig jaar oud, toen hij Járed verwekte. |
122 | GEN 5:16 | En Malaleël leefde, nadat hij Járed verwekt had, nog achthonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
124 | GEN 5:18 | Járed was honderd twee en zestig jaar oud, toen hij Henok verwekte. |
125 | GEN 5:19 | En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
126 | GEN 5:20 | Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf. |
135 | GEN 5:29 | Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. |
138 | GEN 5:32 | Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte. |
141 | GEN 6:3 | Toen sprak Jahweh: Mijn geest zal niet voor altijd bij de mensen blijven, omdat ze bedorven zijn, en enkel vlees; hun tijd zal nog maar honderd twintig jaar duren. |
143 | GEN 6:5 | Toen Jahweh dan zag, hoe groot op aarde het bederf onder de mensen was geworden, en zij enkel maar zonnen op slechte dingen, |
144 | GEN 6:6 | berouwde het Jahweh, dat Hij den mens op aarde gemaakt had, en kreeg Hij er spijt van. |
145 | GEN 6:7 | En Jahweh sprak: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, van de aarde verdelgen; zowel den mens als de viervoetige dieren, de kruipende dieren en de vogels in de lucht; want het spijt Mij, dat Ik ze gemaakt heb. |
146 | GEN 6:8 | Maar Noë vond genade in de ogen van Jahweh. |
148 | GEN 6:10 | Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. |
161 | GEN 7:1 | Toen sprak Jahweh tot Noë: Ga met uw gezin in de ark, want Ik heb u rechtvaardig voor mijn aanschijn bevonden te midden van dit geslacht. |
165 | GEN 7:5 | En Noë deed alles, wat Jahweh hem bevolen had. |
173 | GEN 7:13 | Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; |
176 | GEN 7:16 | zij kwamen naar het bevel van God: mannetje en wijfje van al wat leeft. En Jahweh deed de deur achter hen dicht. |
204 | GEN 8:20 | Toen bouwde Noë een altaar voor Jahweh; en hij nam van alle reine dieren en van alle reine vogels, en droeg ze op het altaar als brandoffer op. |
205 | GEN 8:21 | Jahweh rook de aangename geur, en sprak bij Zich zelf: Nooit meer zal Ik om den mens de aarde vervloeken, want de gedachten van het mensenhart zijn slecht van zijn jeugd af; en nooit meer zal Ik alle levende wezens treffen, zoals Ik nu heb gedaan. |
224 | GEN 9:18 | De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. |
229 | GEN 9:23 | Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader, zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen. |
232 | GEN 9:26 | Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. |
233 | GEN 9:27 | Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. |
236 | GEN 10:1 | Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. |
237 | GEN 10:2 | De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. |
239 | GEN 10:4 | De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; |
240 | GEN 10:5 | dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk. |
244 | GEN 10:9 | hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men “Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod”. |
251 | GEN 10:16 | verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, |
256 | GEN 10:21 | Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen geboren. |
260 | GEN 10:25 | Eber had twee zonen; de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld werd; zijn broer heette Joktan. |
261 | GEN 10:26 | Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, |
264 | GEN 10:29 | Ofir, Chawila en Jobab: allen zonen van Joktan. |
272 | GEN 11:5 | Maar Jahweh daalde neer, om de stad en de toren eens te bezien, die de mensenkinderen bouwden. |
273 | GEN 11:6 | Want Jahweh sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van plan zijn. |
275 | GEN 11:8 | Zo verstrooide Jahweh hen over de hele aarde, en staakten zij de bouw der stad. |
276 | GEN 11:9 | Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid. |
296 | GEN 11:29 | Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. |
300 | GEN 12:1 | Jahweh sprak tot Abram: Trek weg uit uw land, Uit uw stam en uit het huis uws vaders Naar het land, dat Ik u tonen zal. |
303 | GEN 12:4 | Toen vertrok Abram, zoals Jahweh hem bevolen had, en Lot ging met hem mee; Abram was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Charan wegtrok. |
306 | GEN 12:7 | Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was. |
307 | GEN 12:8 | Vandaar reisde hij verder naar het bergland ten oosten van Betel, en sloeg zijn tent op tussen Betel ten westen en Ai ten oosten; daar bouwde hij een altaar voor Jahweh, en riep de naam van Jahweh aan. |
316 | GEN 12:17 | Maar Jahweh trof Farao en zijn huis met zware slagen naar aanleiding van Sarai, de vrouw van Abram. |
323 | GEN 13:4 | en waar hij vroeger een altaar had gebouwd; daar riep Abram de naam van Jahweh aan. |
329 | GEN 13:10 | Lot sloeg zijn ogen op en zag, dat de hele Jordaanstreek overvloed van water had; voordat Jahweh Sodoma en Gomorra had verdelgd, was ze, tot Sóar toe, als de tuin van Jahweh, als het land van Egypte. |
330 | GEN 13:11 | Daarom koos Lot de hele Jordaanstreek voor zich, en trok op naar het oosten. Zo gingen ze uiteen. |
331 | GEN 13:12 | Abram bleef in het land Kanaän wonen, maar Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek, en sloeg zijn tenten op tot Sodoma toe, |
332 | GEN 13:13 | ofschoon de mannen van Sodoma zeer slecht waren en zwaar zondigden tegen Jahweh. |
333 | GEN 13:14 | Jahweh sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla uw ogen op, en blik van de plaats, waar ge staat Naar het noorden en zuiden, het oosten en westen. |
337 | GEN 13:18 | Toen brak Abram zijn tenten op, en ging te Hebron wonen bij de eik van Mamre, en bouwde daar een altaar voor Jahweh. |
359 | GEN 14:22 | Maar Abram zei tot den koning van Sodoma: Ik steek mijn hand tot Jahweh op, den allerhoogsten God, den Schepper van hemel en aarde: |
362 | GEN 15:1 | Na deze gebeurtenissen werd in een gezicht het woord van Jahweh gericht tot Abram: Vrees niet Abram: Ik ben u tot schild; Overgroot zal uw loon zijn! |
363 | GEN 15:2 | Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. |
365 | GEN 15:4 | Weer werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw eigen lichaam wordt geboren, zal uw erfgenaam zijn. |
367 | GEN 15:6 | Hij geloofde in Jahweh, en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan. |
368 | GEN 15:7 | Daarop sprak Hij tot hem: Ik ben Jahweh, die u uit Oer der Chaldeën heb geleid, om u dit land in eigendom te geven. |
369 | GEN 15:8 | Hij antwoordde: Jahweh, mijn Heer, waaraan zal ik erkennen, dat ik het eens zal bezitten? |
379 | GEN 15:18 | Op die dag sloot Jahweh met Abram het volgend verbond: Aan uw nakomelingschap geef Ik dit land in bezit van de beek van Egypte af tot aan de grote rivier de Eufraat; |
382 | GEN 15:21 | de Amorieten, Kanaänieten, Girgasjieten en Jeboesieten. |
384 | GEN 16:2 | En Sarai zeide tot Abram: Zie, Jahweh heeft mijn schoot gesloten; ga dus tot mijn slavin: misschien krijg ik kinderen van haar. Abram stemde met Sarai in. |
387 | GEN 16:5 | Daarom sprak Sarai tot Abram: Gij zijt de schuld van mijn smaad. Ik zelf heb mijn slavin in uw schoot gelegd, en nu zij ziet, dat ze zwanger is, veracht ze mij. Moge Jahweh richten tussen mij en u. |
389 | GEN 16:7 | De engel van Jahweh trof haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sjoer. |
391 | GEN 16:9 | De engel van Jahweh sprak toen tot haar: Keer terug naar uw meesteres, en verneder u voor haar. |
392 | GEN 16:10 | En de engel van Jahweh ging voort: Uw kroost zal Ik zó talrijk maken, dat men het om zijn menigte niet meer kan tellen. |
393 | GEN 16:11 | Nog sprak de engel van Jahweh tot haar: Zie, ge zijt zwanger; een zoon zult ge baren, En hem de naam van Jisjmaël geven; Want Jahweh heeft naar uw schreien gehoord. |