238 | GEN 10:3 | De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. |
239 | GEN 10:4 | De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; |
242 | GEN 10:7 | De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan. |
246 | GEN 10:11 | maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, |
247 | GEN 10:12 | en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. |
285 | GEN 11:18 | Páleg was dertig jaar, toen hij Ragaoe verwekte. |
286 | GEN 11:19 | En Páleg leefde, nadat hij Ragaoe verwekt had, nog tweehonderd negen jaar, en verwekte zonen en dochters. |
287 | GEN 11:20 | Ragaoe was twee en dertig jaar oud, toen hij Seroeg verwekte. |
288 | GEN 11:21 | En Ragaoe leefde, nadat hij Seroeg verwekt had, nog tweehonderd zeven jaar, en verwekte zonen en dochters. |
342 | GEN 14:5 | In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, |
381 | GEN 15:20 | de Chittieten, Perizzieten en Refaieten, |
396 | GEN 16:14 | Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. |
467 | GEN 19:9 | Zij schreeuwden: Ruk in! Die komt hier als vreemdeling, en wil ons de les lezen. We konden je nog wel eens erger krijgen dan die anderen! Onstuimig drongen ze op tegen den man Lot, en kwamen al dichter en dichter bij, om de deur open te breken. |
571 | GEN 22:23 | Deze Betoeël verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nachor, den broer van Abraham. |
572 | GEN 22:24 | En zijn bijvrouw, die Reoema heette, baarde Tébach en Gácham, Táchasj en Maäka. |
607 | GEN 24:15 | Nog had hij niet uitgesproken, of Rebekka kwam met een kruik op haar schouder naar buiten; zij was de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, de vrouw van Nachor, Abrahams broer. |
621 | GEN 24:29 | Nu had Rebekka een broer, die Laban heette. Laban liep naar den man, die buiten bij de bron stond; |
622 | GEN 24:30 | want hij had de neusring gezien met de armbanden om de polsen van zijn zuster, en zijn zuster Rebekka horen vertellen: zo en zo heeft de man met mij gesproken. Hij trad op hem toe, terwijl hij nog met de kamelen bij de bron stond te wachten, |
637 | GEN 24:45 | Nog had ik bij mezelf niet uitgesproken, of daar kwam Rebekka naar buiten met haar kruik op haar schouder, en daalde af naar de bron, om te putten. En toen ik haar zeide: “laat mij wat drinken”, |
643 | GEN 24:51 | Zie Rebekka staat te uwer beschikking; neem haar met u mee, opdat zij de vrouw wordt van den zoon van uw heer, zoals Jahweh gezegd heeft. |
645 | GEN 24:53 | Hij haalde zilveren en gouden sieraden en klederen te voorschijn, en schonk ze aan Rebekka; ook aan haar broer en haar moeder gaf hij kostbare geschenken. |
650 | GEN 24:58 | Zij riepen Rebekka, en vroegen haar: Wilt ge met dien man meegaan? Zij antwoordde: Ja! |
651 | GEN 24:59 | Nu lieten ze hun zuster Rebekka vertrekken, vergezeld van haar min en den dienaar van Abraham met zijn volk. |
652 | GEN 24:60 | Zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: Zuster, moogt ge tot duizend maal tienduizenden groeien, En moge uw kroost de poorten bezitten van die het haten. |
653 | GEN 24:61 | Toen maakten Rebekka en haar dienstmaagd zich klaar, stegen op de kamelen, en sloten zich aan bij den man; de dienaar nam Rebekka mee, en vertrok. |
654 | GEN 24:62 | Intussen was Isaäk naar de woestijn bij de bron van Lachai-Roï getrokken, en woonde hij in het land van de Négeb. |
656 | GEN 24:64 | Ook Rebekka sloeg haar ogen op; en toen zij Isaäk zag, liet zij zich van haar kameel afglijden, |
659 | GEN 24:67 | leidde Isaäk Rebekka naar de tent van Sara zijn moeder, en nam haar tot vrouw. Isaäk kreeg haar lief, en troostte zich over de dood van zijn moeder. |
670 | GEN 25:11 | Toen Abraham gestorven was, zegende God zijn zoon Isaäk. Isaäk bleef wonen bij de bron van Lachai-Roï. |
679 | GEN 25:20 | Toen Isaäk veertig jaar oud was, huwde hij Rebekka, de dochter van Betoeël, den Arameër van Paddan-Aram, en zuster van den Arameër Laban. |
680 | GEN 25:21 | Omdat zijn vrouw onvruchtbaar bleef, bad Isaäk tot Jahweh voor haar; en Jahweh verhoorde hem, zodat zijn vrouw Rebekka zwanger werd. |
687 | GEN 25:28 | Isaäk hield van Esau, omdat zijn wild hem smaakte; maar Rebekka beminde Jakob. |
700 | GEN 26:7 | Toen nu de inwoners van die stad hem polsten over zijn vrouw, zeide hij: Het is mijn zuster. Want hij durfde niet zeggen: Het is mijn vrouw. Hij was bang, dat de inwoners van die stad hem om Rebekka zouden vermoorden; want zij was een knappe verschijning. |
701 | GEN 26:8 | Nadat hij daar al geruime tijd had vertoefd, gebeurde het eens, dat Abimélek, de koning der Filistijnen, uit zijn venster keek en zag, dat Isaäk zijn vrouw Rebekka aan het liefkozen was. |
715 | GEN 26:22 | Toen trok hij ook vandaar weg, en groef weer een andere put, waarover geen twist meer ontstond. Hij noemde hem Rechobot; want hij zeide: Nu heeft Jahweh ons ruimte gemaakt, zodat we in het land kunnen groeien. |
728 | GEN 26:35 | Zij waren de oorzaak van bitter verdriet voor Isaäk en Rebekka. |
733 | GEN 27:5 | Maar Rebekka had afgeluisterd, wat Isaäk tot zijn zoon Esau had gezegd. En toen Esau het veld was ingegaan, om een stuk wild voor zijn vader te schieten, |
734 | GEN 27:6 | zei Rebekka tot haar zoon Jakob: Ik heb zo juist uw vader tegen uw broer Esau horen zeggen: |
739 | GEN 27:11 | Doch Jakob zei tot zijn moeder Rebekka: Maar mijn broer Esau is ruig, en ik ben onbehaard. |
743 | GEN 27:15 | Daarna nam Rebekka de beste kleren van haar oudsten zoon Esau, die ze bij zich thuis had, en trok die haar jongsten zoon Jakob aan; |
770 | GEN 27:42 | Toen men aan Rebekka dit plan van haar oudsten zoon Esau overbracht, liet zij haar jongsten zoon Jakob roepen, en zei tot hem: Hoor eens, uw broer Esau wil wraak op u nemen en u vermoorden. |
774 | GEN 27:46 | Toen zei Rebekka tot Isaäk: Het leven walgt me al om de dochters van Chet. Als nu ook Jakob een vrouw neemt uit de meisjes van het land, wat heb ik dan aan mijn leven? |
779 | GEN 28:5 | Zo zond Isaäk Jakob heen, en deze ging naar Paddan-Aram naar Laban, den zoon van den Arameër Betoeël, en broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. |
802 | GEN 29:6 | Hij vroeg hun: Gaat het hem goed? Ze zeiden: Uitstekend; zie, daar komt juist zijn dochter Rachel aan met de kudde. |
805 | GEN 29:9 | Nog was hij met hen in gesprek, toen Rachel naderde met de kudde van haar vader; want zij was een herderin. |
806 | GEN 29:10 | Zodra Jakob Rachel, de dochter van zijn oom Laban, met de kudde van zijn oom Laban zag, trad hij vooruit, om de steen van de putopening te wentelen en de kudde van zijn oom Laban te drenken. |
807 | GEN 29:11 | Daarop kuste Jakob Rachel, en weende hardop. |
808 | GEN 29:12 | En toen Jakob Rachel had meegedeeld, dat hij de neef van haar vader was en de zoon van Rebekka, ging Rachel het vlug aan haar vader vertellen. |
812 | GEN 29:16 | Nu had Laban twee dochters: de oudste heette Lea, de jongste Rachel; |
813 | GEN 29:17 | Lea had fletse ogen, maar Rachel was kloek van gestalte en knap van uiterlijk. |
814 | GEN 29:18 | En daar Jakob Rachel beminde, gaf hij ten antwoord: Ik zal u zeven jaar dienen voor Rachel, uw jongste dochter. |
816 | GEN 29:20 | Zo diende Jakob om Rachel zeven jaar lang; doch ze leken hem maar enkele dagen, zoveel hield hij van haar. |
821 | GEN 29:25 | De volgende morgen: daar was het Lea! Nu zei hij tot Laban: Wat hebt ge me nu gedaan? Heb ik u niet om Rachel gediend? Waarom hebt ge me dan bedrogen? |
824 | GEN 29:28 | Jakob deed het, en bracht met haar de bruiloftsweek door. Toen gaf Laban hem zijn dochter Rachel tot vrouw. |
825 | GEN 29:29 | Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha als slavin mee. |
826 | GEN 29:30 | Ook met Rachel had Jakob gemeenschap; en hij hield meer van haar dan van Lea. Zo diende hij hem opnieuw zeven jaren. |
827 | GEN 29:31 | Toen Jahweh zag, dat Lea achteruit werd gezet, opende Hij haar schoot, terwijl Rachel kinderloos bleef. |
828 | GEN 29:32 | Lea werd zwanger en baarde een zoon. Zij noemde hem Ruben, want ze zeide: Jahweh heeft mijn ellende gezien; nu zal mijn man van mij houden. |
832 | GEN 30:1 | Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen schonk, werd zij jaloers op haar zuster, en zei tegen Jakob: Geef mij zonen, anders ga ik dood. |
833 | GEN 30:2 | Toornig gaf Jakob Rachel ten antwoord: Neem ik soms de plaats in van God, die een vrucht aan uw schoot heeft geweigerd? |
837 | GEN 30:6 | En Rachel sprak: God heeft mij recht gedaan; Hij heeft ook naar mijn smeken geluisterd en mij een zoon geschonken; daarom noemde ze hem Dan. |
838 | GEN 30:7 | Weer werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweeden zoon. |
839 | GEN 30:8 | Nu sprak Rachel: Een heftige kamp heb ik met mijn zuster gestreden, en ik heb overwonnen. En ze noemde hem Neftali. |
845 | GEN 30:14 | Eens ging Ruben in de tijd van de tarweoogst het veld in, en vond er liefdesappeltjes, die hij naar zijn moeder Lea bracht. Nu vroeg Rachel aan Lea: Geef mij een paar appeltjes van uw zoon. |
846 | GEN 30:15 | Maar zij gaf haar ten antwoord: Is het al niet genoeg, dat ge mij mijn man hebt ontstolen; wilt ge me nu ook nog de appeltjes van mijn zoon ontroven? Rachel zeide: Dan mag hij vannacht bij u slapen, in ruil voor de appeltjes van uw zoon. |
853 | GEN 30:22 | Nu gedacht God ook Rachel; Hij verhoorde haar, en opende haar schoot. |
856 | GEN 30:25 | Toen Rachel dan Josef had gebaard, zei Jakob tot Laban: Laat mij nu heengaan, en naar mijn stad en vaderland trekken. |
878 | GEN 31:4 | Toen zond Jakob een boodschap naar Rachel en Lea, en liet haar naar het veld bij zijn kudde roepen. |
888 | GEN 31:14 | Rachel en Lea antwoordden hem: Hebben we soms nog deel of erfenis in het huis van onzen vader? |
893 | GEN 31:19 | En terwijl Laban afwezig was, om zijn schapen te scheren, stal Rachel de terafim van haar vader. |
906 | GEN 31:32 | Maar hij, bij wien gij uw goden vindt, blijft niet in leven! Onderzoek dus in tegenwoordigheid van onze verwanten, wat er van u bij mij wordt gevonden, en neem dat mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. |
907 | GEN 31:33 | Laban ging dus de tent van Jakob binnen, en daarna de tenten van Lea en van de beide slavinnen, maar hij vond niets. Uit de tent van Lea gekomen, ging hij de tent van Rachel binnen. |
908 | GEN 31:34 | Maar Rachel had de terafim weggenomen, ze in het zadel van haar kameel verstopt, en was er op gaan zitten. Laban doorzocht de hele tent, maar vond niets. |
920 | GEN 31:46 | En Jakob sprak tot zijn verwanten: Raapt stenen bijeen. Ze verzamelden dus stenen, maakten een steenhoop, en hielden daar op die steenhoop een maaltijd. |
962 | GEN 33:1 | Nu sloeg Jakob zijn ogen op en keek rond; en zie, daar kwam Esau aan met vierhonderd man. Toen verdeelde hij zijn kinderen onder Lea, Rachel en zijn beide slavinnen. |
963 | GEN 33:2 | De slavinnen met haar kinderen plaatste hij voorop, Lea met haar kinderen daar achter, en Rachel met Josef achteraan. |
968 | GEN 33:7 | Ook Lea trad met haar kinderen vooruit, en boog zich neer; daarna kwamen ook Josef en Rachel, en bogen zich neer. |
1013 | GEN 35:1 | Nu sprak God tot Jakob: Sta op, vertrek naar Betel, en vestig u daar. Richt daar een altaar op voor den God, die u is verschenen, toen ge op de vlucht waart voor uw broer Esau. |
1020 | GEN 35:8 | Daar stierf Debora, de voedster van Rebekka; zij werd begraven bij Betel onder de eik, die hij daarom Klaageik noemde. |
1028 | GEN 35:16 | Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta waren, beviel Rachel en had een zware verlossing. |
1031 | GEN 35:19 | Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem. |
1032 | GEN 35:20 | Jakob plaatste een gedenkteken op haar graf; dit grafmonument van Rachel staat er tot op de huidige dag. |
1034 | GEN 35:22 | Terwijl Israël in deze streek vertoefde, hield Ruben gemeenschap met Bilha, de bijvrouw van zijn vader. Toen Israël het vernam, was hij er hoogst verontwaardigd over. De zonen van Jakob waren twaalf in getal. |
1035 | GEN 35:23 | De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zabulon. |
1036 | GEN 35:24 | De zonen van Rachel: Josef en Benjamin. |
1037 | GEN 35:25 | De zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Neftali. |
1045 | GEN 36:4 | Ada baarde aan Esau Elifaz; Basemat Reoeël; |
1051 | GEN 36:10 | Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Elifaz, de zoon van Esau’s vrouw Ada; Reoeël, de zoon van Esau’s vrouw Basemat. |
1054 | GEN 36:13 | Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1058 | GEN 36:17 | Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1078 | GEN 36:37 | Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats. |
1105 | GEN 37:21 | Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun handen redden. Daarom zei hij: We moeten hem niet om het leven brengen. |
1106 | GEN 37:22 | En Ruben vervolgde: Ge moet geen bloed vergieten; werpt hem liever in die put daar, in de woestijn, maar raakt hem niet aan. Zo wilde hij hem aan hun handen onttrekken, om hem naar zijn vader terug te brengen. |
1113 | GEN 37:29 | Toen Ruben weer naar de put kwam, maar Josef niet meer in de put was, scheurde hij zijn kleren. |
1145 | GEN 38:25 | Reeds werd ze naar buiten geleid, toen ze haar schoonvader liet zeggen: Van den man, aan wien deze dingen behoren, heb ik ontvangen. En zij liet er aan toevoegen: Kijk eens goed, wien dit zegel met snoer en die staf toebehoren. |
1275 | GEN 42:22 | Ruben voegde er nog aan toe: Heb ik u niet gezegd, u niet aan den knaap te bezondigen? Maar gij hebt niet willen luisteren. Zie, nu wordt zijn bloed teruggeëist. |
1290 | GEN 42:37 | Maar nu zei Ruben tot zijn vader: Ge moogt mijn beide zonen doden, als ik hem niet bij u terugbreng. Vertrouw hem mij toe; ik breng hem u terug. |
1395 | GEN 46:8 | Dit zijn de namen van de zonen van Israël, die naar Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen; de oudste zoon van Jakob was Ruben. |