70 | GEN 3:14 | Toen sprak Jahweh God tot de slang: Omdat ge dit gedaan hebt, zijt ge vervloekt Onder alle tamme en wilde dieren; Op uw buik zult ge kruipen, Stof vreten uw leven lang. |
99 | GEN 4:19 | Lémek nam twee vrouwen: de eerste heette Ada, de andere Silla. |
102 | GEN 4:22 | Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons(-) en ijzersmeden. De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma. |
103 | GEN 4:23 | Eens sprak Lémek tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort mijn stem; Vrouwen van Lémek, luistert naar mijn woorden: Een man sla ik dood om mijn wonden, Een jongeling om een striem; |
105 | GEN 4:25 | Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde. Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn hem heeft vermoord. |
106 | GEN 4:26 | Ook Set werd een zoon geboren, dien hij Enos noemde; en deze begon de naam van Jahweh aan te roepen. |
109 | GEN 5:3 | Adam was honderd dertig jaar oud, toen hij als zijn beeld, op zich gelijkend, een zoon verwekte, wien hij de naam Set gaf. |
110 | GEN 5:4 | En Adam leefde, nadat hij Set verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
112 | GEN 5:6 | Set was honderd vijf jaar oud, toen hij Enos verwekte. |
113 | GEN 5:7 | En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, nog achthonderd zeven jaar, en verwekte zonen en dochters. |
114 | GEN 5:8 | Heel de levensduur van Set was negenhonderd twaalf jaar. En hij stierf. |
138 | GEN 5:32 | Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte. |
148 | GEN 6:10 | Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. |
173 | GEN 7:13 | Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; |
224 | GEN 9:18 | De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. |
229 | GEN 9:23 | Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader, zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen. |
232 | GEN 9:26 | Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. |
233 | GEN 9:27 | Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. |
236 | GEN 10:1 | Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. |
242 | GEN 10:7 | De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan. |
245 | GEN 10:10 | Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; |
250 | GEN 10:15 | Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; |
252 | GEN 10:17 | de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, |
253 | GEN 10:18 | de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. Later werden de stammen der Kanaänieten verspreid, |
254 | GEN 10:19 | zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. |
256 | GEN 10:21 | Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen geboren. |
257 | GEN 10:22 | De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram. |
259 | GEN 10:24 | Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber. |
261 | GEN 10:26 | Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, |
263 | GEN 10:28 | Obal, Abimaël, Sjeba, |
265 | GEN 10:30 | Zij woonden van Mesja af in de richting van Sefar, een gebergte in het oosten. |
266 | GEN 10:31 | Dit zijn de zonen van Sem volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. |
269 | GEN 11:2 | Toen men uit het oosten was opgetrokken, en een vlakte in het land Sjinar had gevonden, bleef men daar wonen. |
277 | GEN 11:10 | Dit is de geslachtslijst van Sem. Sem was honderd jaar oud, toen hij Arpaksad verwekte, twee jaar na de zondvloed. |
278 | GEN 11:11 | En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, nog vijfhonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
279 | GEN 11:12 | Arpaksad was vijf en dertig jaar oud, toen hij Sála verwekte. |
280 | GEN 11:13 | Arpaksad leefde, nadat hij Sála verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. |
281 | GEN 11:14 | Sála was dertig jaar oud, toen hij Eber verwekte. |
282 | GEN 11:15 | En Sála leefde, nadat hij Eber verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. |
287 | GEN 11:20 | Ragaoe was twee en dertig jaar oud, toen hij Seroeg verwekte. |
288 | GEN 11:21 | En Ragaoe leefde, nadat hij Seroeg verwekt had, nog tweehonderd zeven jaar, en verwekte zonen en dochters. |
289 | GEN 11:22 | Seroeg was dertig jaar oud, toen hij Nachor verwekte. |
290 | GEN 11:23 | En Seroeg leefde, nadat hij Nachor verwekt had, nog tweehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
296 | GEN 11:29 | Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. |
297 | GEN 11:30 | Sarai was onvruchtbaar en had geen kinderen. |
298 | GEN 11:31 | Tara nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, den zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, en voerde ze weg uit Oer der Chaldeën, om naar het land Kanaän te trekken. Maar eenmaal in Charan gekomen, bleven zij daar wonen. |
304 | GEN 12:5 | Abram nam Sarai, zijn vrouw, en zijn neef Lot met zich mee, met heel hun bezit, en al de slaven, die zij in Charan hadden verworven; ze gingen op weg naar het land Kanaän, en kwamen daar aan. |
305 | GEN 12:6 | Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden toen nog in het land. |
310 | GEN 12:11 | Maar op het punt Egypte binnen te trekken, zeide hij tot Sarai, zijn vrouw: Luister; ik weet, dat gij een mooie vrouw zijt. |
316 | GEN 12:17 | Maar Jahweh trof Farao en zijn huis met zware slagen naar aanleiding van Sarai, de vrouw van Abram. |
329 | GEN 13:10 | Lot sloeg zijn ogen op en zag, dat de hele Jordaanstreek overvloed van water had; voordat Jahweh Sodoma en Gomorra had verdelgd, was ze, tot Sóar toe, als de tuin van Jahweh, als het land van Egypte. |
331 | GEN 13:12 | Abram bleef in het land Kanaän wonen, maar Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek, en sloeg zijn tenten op tot Sodoma toe, |
332 | GEN 13:13 | ofschoon de mannen van Sodoma zeer slecht waren en zwaar zondigden tegen Jahweh. |
333 | GEN 13:14 | Jahweh sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla uw ogen op, en blik van de plaats, waar ge staat Naar het noorden en zuiden, het oosten en westen. |
336 | GEN 13:17 | Sta op, doorkruis het land in zijn lengte en breedte, Want aan u zal Ik het geven! |
338 | GEN 14:1 | Het gebeurde in die dagen, dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjok de koning van Ellasar, Kedor-Laómer de koning van Elam, en Tidal de koning der volken, |
339 | GEN 14:2 | oorlog voerden tegen Béra den koning van Sodoma, Birsja den koning van Gomorra, Sjinab den koning van Adma, Sjeméber den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), |
340 | GEN 14:3 | en dat al deze laatsten met vereende krachten optrokken naar de vlakte van Siddim, dat is de Zoutzee. |
343 | GEN 14:6 | en de Chorieten in het gebergte van Seïr tot aan de eik van Paran, aan de rand der woestijn. |
345 | GEN 14:8 | Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij zich in de vlakte van Siddim in slagorde |
346 | GEN 14:9 | tegenover Kedor-Laómer den koning van Elam, Tidal den koning der volken, Amrafel den koning van Sjinar en Arjok den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. |
347 | GEN 14:10 | In de vlakte van Siddim nu waren talrijke asfaltputten; en toen de koningen van Sodoma en Gomorra moesten vluchten, sprongen zij daarin, terwijl de overigen in de bergen ontkwamen. |
348 | GEN 14:11 | De vijanden maakten alle bezittingen en alle levensmiddelen van Sodoma en Gomorra buit, en trokken af; |
349 | GEN 14:12 | ook Lot, den zoon van Abrams broer, namen zij met al zijn have en goed op hun terugtocht mee; want hij woonde in Sodoma. |
354 | GEN 14:17 | Toen hij nu terugkeerde van zijn overwinning op Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, trok de koning van Sodoma hem tegemoet naar de vallei van Sjawe, dat het koningsdal is. |
355 | GEN 14:18 | En Melkisédek, de koning van Salem, die priester was van den allerhoogsten God, offerde brood en wijn, |
356 | GEN 14:19 | zegende hem en sprak: Gezegend zijt gij Abram, door den allerhoogsten God, Den Schepper van hemel en aarde. |
358 | GEN 14:21 | Nu sprak de koning van Sodoma tot Abram: Geef mij de mensen terug, dan kunt gij de goederen voor u behouden. |
359 | GEN 14:22 | Maar Abram zei tot den koning van Sodoma: Ik steek mijn hand tot Jahweh op, den allerhoogsten God, den Schepper van hemel en aarde: |
383 | GEN 16:1 | Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Maar zij had een egyptische slavin, Hagar genaamd. |
384 | GEN 16:2 | En Sarai zeide tot Abram: Zie, Jahweh heeft mijn schoot gesloten; ga dus tot mijn slavin: misschien krijg ik kinderen van haar. Abram stemde met Sarai in. |
385 | GEN 16:3 | En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar egyptische slavin, en gaf ze tot vrouw aan Abram, haar man; Abram woonde toen al tien jaar in het land Kanaän. |
387 | GEN 16:5 | Daarom sprak Sarai tot Abram: Gij zijt de schuld van mijn smaad. Ik zelf heb mijn slavin in uw schoot gelegd, en nu zij ziet, dat ze zwanger is, veracht ze mij. Moge Jahweh richten tussen mij en u. |
388 | GEN 16:6 | Abram gaf Sarai ten antwoord: Welnu, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat ge wilt. Toen begon Sarai haar te kwellen, zodat zij de vlucht voor haar nam. |
389 | GEN 16:7 | De engel van Jahweh trof haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sjoer. |
390 | GEN 16:8 | Hij sprak: Hagar, dienstmaagd van Sarai, waar komt ge vandaan, en waar gaat ge heen? Zij zeide: Ik ben op de vlucht voor Sarai, mijn meesteres. |
413 | GEN 17:15 | Nog sprak God tot Abraham: Sarai, uw vrouw, zal geen Sarai meer heten, Maar Sara zal zij worden genoemd. |
415 | GEN 17:17 | Toen viel Abraham op zijn aangezicht neer, en lachte; want hij dacht bij zich zelf: kan dan een honderdjarige nog een zoon worden geboren, en kan Sara nog baren, ofschoon zij negentig jaar oud is? |
417 | GEN 17:19 | Toen sprak God: Neen: Sara uw vrouw zal u een zoon baren, En Isaäk zult ge hem noemen. Met hem zal Ik mijn Verbond gestand doen voor eeuwig: Zijn God zal Ik zijn, en van zijn kinderen na hem. |
419 | GEN 17:21 | Maar mijn Verbond doe Ik aan Isaäk gestand, Dien Sara u zal baren op deze tijd van het volgende jaar. |
429 | GEN 18:4 | Sta mij toe, wat water te laten brengen; dan kunt Gij u de voeten wassen, en uitrusten onder de boom. |
431 | GEN 18:6 | Vlug ging Abraham zijn tent binnen, naar Sara, en sprak: Neem gauw drie maten fijne bloem, kneed ze en bak er broodkoeken van. |
434 | GEN 18:9 | Nu zeiden zij hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Hier in de tent. |