8 | GEN 1:8 | het uitspansel noemde God hemel. Weer werd het avond en morgen: de tweede dag. |
13 | GEN 1:13 | Weer werd het avond en morgen: de derde dag. |
19 | GEN 1:19 | Weer werd het avond en morgen: de vierde dag. |
22 | GEN 1:22 | Toen zegende God ze, en sprak: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; bevolkt het water der zee, en laat ook de vogels zich op aarde vermeerderen. |
23 | GEN 1:23 | Weer werd het avond en morgen: de vijfde dag. |
28 | GEN 1:28 | Toen zegende God ze, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u; bevolkt de aarde en onderwerpt haar; heerst over de vissen der zee, de vogels in de lucht en over alle levende wezens, die zich op de aarde bewegen. |
31 | GEN 1:31 | En God zag dat alles, wat Hij gemaakt had, zeer goed was. Weer werd het avond en morgen: de zesde dag. |
58 | GEN 3:2 | De vrouw gaf de slang ten antwoord: We mogen de vruchten eten van al de bomen in de tuin; |
65 | GEN 3:9 | Maar Jahweh God riep den mens, en sprak tot hem: Waar zijt gij? |
67 | GEN 3:11 | Maar Hij sprak: Wie heeft u verteld, dat ge naakt zijt? Hebt ge soms van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden heb te eten? |
69 | GEN 3:13 | Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. |
75 | GEN 3:19 | In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten, Totdat ge terugkeert tot de grond, waaruit ge genomen zijt. Want ge zijt stof, En tot stof keert ge terug! |
86 | GEN 4:6 | Jahweh vroeg toen aan Kaïn: Waarom zijt gij vertoornd, en waarom is uw gelaat zo somber? |
89 | GEN 4:9 | Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? |
90 | GEN 4:10 | Hij hernam: Wat hebt gij gedaan? Het bloed van uw broer roept luid tot Mij uit de grond. |
91 | GEN 4:11 | Wees dan vervloekt door de grond, die zijn muil heeft opengesperd, om het bloed van uw broer uit uw hand te ontvangen. |
104 | GEN 4:24 | Want zevenmaal wordt Kaïn gewroken, Maar Lémek zeven en zeventig maal. |
105 | GEN 4:25 | Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde. Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn hem heeft vermoord. |
155 | GEN 6:17 | Want Ik ga de zondvloed-wateren over de aarde brengen, om alle schepselen met een levende geest onder de hemel te verdelgen; al wat op aarde is zal sterven. |
164 | GEN 7:4 | Want over zeven dagen zal Ik het op aarde doen stortregenen, veertig dagen en veertig nachten; en al wat leeft, en wat Ik gemaakt heb, zal Ik van de aarde verdelgen. |
196 | GEN 8:12 | Weer wachtte hij nu zeven dagen, en liet toen opnieuw de duif uitvliegen; maar nu keerde ze niet meer naar hem terug. |
207 | GEN 9:1 | Toen zegende God Noë met zijn zonen, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en bevolkt de aarde. |
212 | GEN 9:6 | Wie het bloed van een mens vergiet, Diens bloed zal door mensen worden vergoten; Want als zijn beeld heeft God den mens gemaakt. |
220 | GEN 9:14 | Wanneer Ik op de aarde de wolken samenpak, En de boog verschijnt in de wolken, |
273 | GEN 11:6 | Want Jahweh sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van plan zijn. |
317 | GEN 12:18 | Toen ontbood Farao Abram, en zeide: Wat hebt ge mij daar aangedaan; waarom hebt ge mij niet meegedeeld, dat het uw vrouw is? |
318 | GEN 12:19 | Waarom hebt ge gezegd: het is mijn zuster; zodat ik ze mij tot vrouw heb genomen. Daar hebt ge uw vrouw terug; neem haar mee en vertrek. |
336 | GEN 13:17 | Sta op, doorkruis het land in zijn lengte en breedte, Want aan u zal Ik het geven! |
365 | GEN 15:4 | Weer werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw eigen lichaam wordt geboren, zal uw erfgenaam zijn. |
374 | GEN 15:13 | Toen sprak Hij tot Abram: Weet wel, dat uw nakomelingen als vreemden in een land zullen toeven, dat hun niet toebehoort. Zij zullen daar als slaven dienen, en men zal hen vierhonderd jaar lang verdrukken. |
388 | GEN 16:6 | Abram gaf Sarai ten antwoord: Welnu, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat ge wilt. Toen begon Sarai haar te kwellen, zodat zij de vlucht voor haar nam. |
393 | GEN 16:11 | Nog sprak de engel van Jahweh tot haar: Zie, ge zijt zwanger; een zoon zult ge baren, En hem de naam van Jisjmaël geven; Want Jahweh heeft naar uw schreien gehoord. |
395 | GEN 16:13 | Toen noemde zij Jahweh, die met haar had gesproken: “Gij zijt een God, dien ik zie”. Want ze zeide: Waarachtig, ik heb God gezien; en ik leef nog, nadat ik gezien heb. |
399 | GEN 17:1 | Toen Abram negen en negentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem, en sprak tot hem: Ik ben God, de Almachtige: Wandel voor mijn aanschijn, en wees volmaakt! |
403 | GEN 17:5 | Niet langer zal men u Abram noemen, Maar uw naam zal Abraham zijn: Want Ik maak u tot vader van een menigte volken. |
412 | GEN 17:14 | Maar de man, die onbesneden zal zijn, Wien het vlees van de voorhuid niet is besneden, Die man zal uitgeroeid worden uit zijn volk, Omdat hij mijn Verbond heeft verbroken. |
434 | GEN 18:9 | Nu zeiden zij hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Hier in de tent. |
438 | GEN 18:13 | Maar Jahweh sprak tot Abraham: Waarom lacht Sara toch, en denkt ze: zal ik dan werkelijk nog baren op mijn oude dag? |
442 | GEN 18:17 | Toen dacht Jahweh bij Zichzelf: Waarom zou Ik voor Abraham geheim houden, wat Ik ga doen? |
443 | GEN 18:18 | Want Abraham zal zeker een groot en machtig volk worden, en alle volken der aarde zullen in hem worden gezegend. |
463 | GEN 19:5 | Zij riepen tot Lot: Waar zijn de mannen, die vanavond bij u gekomen zijn? Breng ze naar buiten bij ons, opdat wij er omgang mee hebben. |
467 | GEN 19:9 | Zij schreeuwden: Ruk in! Die komt hier als vreemdeling, en wil ons de les lezen. We konden je nog wel eens erger krijgen dan die anderen! Onstuimig drongen ze op tegen den man Lot, en kwamen al dichter en dichter bij, om de deur open te breken. |
470 | GEN 19:12 | Nu zeiden de mannen tot Lot: Wie ge nog hier hebt: uw schoonzoon, uw zonen en dochters en al de uwen hier in de stad, breng ze hier vandaan. |
471 | GEN 19:13 | Waarachtig, we gaan deze plaats verdelgen, want het wraakgeroep over hen schreit luid bij Jahweh; Jahweh heeft ons gezonden, om haar te vernielen. |
505 | GEN 20:9 | Nu liet Abimélek Abraham roepen, en zei hem: Wat hebt ge ons aangedaan? Wat heb ik tegen u misdreven, dat gij op mij en op mijn koninkrijk zo’n zware schuld hebt geladen. Ge hebt met mij iets gedaan, wat nog nooit is voorgekomen. |
506 | GEN 20:10 | En Abimélek vervolgde tot Abraham: Wat was eigenlijk uw bedoeling, toen ge dat deedt? |
514 | GEN 20:18 | Want Jahweh had iedere schoot van Abiméleks huis gesloten om Sara, de vrouw van Abraham. |
521 | GEN 21:7 | En zij zeide: Wie had tot Abraham durven zeggen: Sara zal nog kinderen voeden? Toch heb ik een zoon gebaard op zijn oude dag. |
526 | GEN 21:12 | Maar God sprak: Wees niet verdrietig om den knaap en om uw slavin. Willig alles in, wat Sara u zegt; want alleen wat van Isaäk afstamt, zal uw nakomelingschap worden genoemd. |
531 | GEN 21:17 | God hoorde ook den knaap schreien; en de engel van God riep uit de hemel tot Hagar, en zeide tot haar: Wat is er toch Hagar? Wees maar niet bang; want God heeft het schreien van den jongen gehoord; dat betekent immers zijn naam. |
543 | GEN 21:29 | zei Abimélek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammetjes, die ge afgezonderd houdt? |
555 | GEN 22:7 | Maar Isaäk zei tot zijn vader Abraham: Vader! Hij antwoordde: Wat is er, mijn jongen? Hij zeide: Zie, we hebben wel vuur en offerhout, maar waar is het schaap voor het offer? |
560 | GEN 22:12 | Hij sprak: Sla uw hand niet aan den knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik, dat gij God vreest; want ge hebt Mij uw enigen zoon niet willen onthouden. |
584 | GEN 23:12 | Weer boog Abraham voor de bewoners van het land zich ter aarde, |
606 | GEN 24:14 | Wanneer het meisje, tot wie ik zeg: “reik mij uw kruik, om te drinken”, ten antwoord geeft: “drink, en ook uw kamelen zal ik water geven”; dan zal dàt het meisje zijn, dat Gij voor uw dienaar Isaäk hebt bestemd; en daaraan zal ik erkennen, dat Gij mijn heer genadig zijt. |
615 | GEN 24:23 | en vroeg: Wiens dochter zijt gij; vertel me dat eens? Is er in het huis van uw vader plaats voor ons, om te overnachten? |
617 | GEN 24:25 | En zij ging voort: We hebben stro en voedsel in overvloed, ook plaats om te overnachten. |
635 | GEN 24:43 | Zie, ik sta nu bij de waterbron. Wanneer de maagd, die naar buiten komt, om water te putten, en tot wie ik zeg: “geef mij een beetje water te drinken uit uw kruik”, |
639 | GEN 24:47 | Ik vroeg haar: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: De dochter van Betoeël, den zoon van Nachor, dien Milka hem geschonken heeft. Toen stak ik een ring in haar neus, en deed armbanden om haar polsen. |
641 | GEN 24:49 | Welnu dan, als gij mijn heer liefde en trouw wilt bewijzen, zegt het mij dan; maar zo niet, laat het mij eveneens weten, dan kan ik naar rechts of naar links gaan. |
649 | GEN 24:57 | Ze zeiden: We zullen het meisje roepen, en het haar zelf vragen. |
650 | GEN 24:58 | Zij riepen Rebekka, en vroegen haar: Wilt ge met dien man meegaan? Zij antwoordde: Ja! |
657 | GEN 24:65 | en sprak tot den dienaar: Wie is die man daar, die ons in het veld tegemoet komt? De dienaar antwoordde: Dat is mijn meester. Toen nam ze haar sluier, en bedekte zich. |
691 | GEN 25:32 | Esau hernam: Wel, ik ga toch dood; wat heb ik dan aan een eerstgeboorterecht. |
700 | GEN 26:7 | Toen nu de inwoners van die stad hem polsten over zijn vrouw, zeide hij: Het is mijn zuster. Want hij durfde niet zeggen: Het is mijn vrouw. Hij was bang, dat de inwoners van die stad hem om Rebekka zouden vermoorden; want zij was een knappe verschijning. |
704 | GEN 26:11 | Toen liet Abimélek aan heel het volk afkondigen: Wie dezen man of zijn vrouw enig leed durft doen, zal sterven. |
720 | GEN 26:27 | Maar Isaäk zei hem: Waarom komt gij naar mij toe, terwijl gij mij haat en mij van u hebt weggejaagd? |
721 | GEN 26:28 | Ze antwoordden: We hebben nu duidelijk ingezien, dat Jahweh met u is. Daarom hebben we gedacht: er moest een eedverdrag tussen ons beiden bestaan, tussen ons en u. Wij willen een verbond met u sluiten, |
722 | GEN 26:29 | dat gij ons geen kwaad zult doen, evenmin als wij u enig leed hebben gedaan, maar u enkel vriendschap hebben bewezen, en u in vrede lieten gaan. Waarachtig, gij zijt door Jahweh gezegend! |
725 | GEN 26:32 | Nog diezelfde dag kwamen de knechten van Isaäk hem berichten over een welput, die zij hadden gegraven, en zeiden hem: We hebben water gevonden. |
757 | GEN 27:29 | Volken zullen u dienen, En naties zich voor u buigen. Wees een vorst over uw broeders, De zonen uwer moeder werpen zich voor u neer. Vervloekt, die u vloekt, Maar gezegend, die u zegent! |
760 | GEN 27:32 | Zijn vader Isaäk sprak tot hem: Wie zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben uw zoon Esau, uw eerstgeborene. |
766 | GEN 27:38 | Maar Esau zei tot zijn vader: Was dat dan uw enige zegen, vader? Ach, vader, zegen ook mij! En Esau snikte het uit. |
773 | GEN 27:45 | Wanneer de toorn van uw broer over u is bedaard, en hij vergeten is, wat ge hem hebt gedaan, zal ik bericht zenden en u terug laten halen. Waarom zou ik u beiden op één dag verliezen! |
790 | GEN 28:16 | Jakob ontwaakte uit zijn slaap, en sprak: Waarachtig; Jahweh is hier, en ik wist het niet. |
800 | GEN 29:4 | Jakob sprak hen aan: Broeders, waar komt gij vandaan? Zij antwoordden: Wij zijn van Charan. |
810 | GEN 29:14 | En Laban zeide hem: Waarachtig, gij zijt mijn gebeente en vlees! En hij bleef een volle maand bij hem. |
821 | GEN 29:25 | De volgende morgen: daar was het Lea! Nu zei hij tot Laban: Wat hebt ge me nu gedaan? Heb ik u niet om Rachel gediend? Waarom hebt ge me dan bedrogen? |
838 | GEN 30:7 | Weer werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweeden zoon. |
842 | GEN 30:11 | En Lea zeide: Wat een weelde! En ze noemde hem Gad. |
844 | GEN 30:13 | Nu sprak Lea: Wat een geluk! Nu prijzen de vrouwen mij gelukkig. En ze noemde hem Aser. |
850 | GEN 30:19 | Wederom werd Lea zwanger, en baarde Jakob een zesden zoon. |
857 | GEN 30:26 | Geef mij mijn vrouwen en kinderen, voor wie ik u heb gediend; dan kan ik vertrekken. Want ge weet, hoe ik voor u heb gezwoegd. |
861 | GEN 30:30 | Want vóór mijn komst was uw bezit slechts gering, maar sedert dien is het geweldig vermeerderd; Jahweh heeft u gezegend bij iedere stap, die ik zette. Wanneer zal ik nu eindelijk eens voor mijn eigen gezin kunnen zorgen? |
862 | GEN 30:31 | zeide: Wat moet ik u geven? Jakob antwoordde: Ge behoeft me eigenlijk helemaal niets te geven; als ge het volgende voorstel aanvaardt, zal ik opnieuw uw kudde weiden en hoeden. |
864 | GEN 30:33 | In mijn eerlijkheid leg ik voor later deze getuigenis af: Wanneer gij mijn loon zult komen bezien, zal alles, wat niet gevlekt en gespikkeld is onder de geiten en zwart onder de schapen, als door mij gestolen gelden. |
872 | GEN 30:41 | Wanneer nu de sterke beesten bronstig waren, legde Jakob de stokken voor de kudde in de drinkbakken, zodat ze elkander bij de stokken besprongen. |
882 | GEN 31:8 | Wanneer hij zeide: de gevlekte dieren zullen uw loon zijn, wierp de hele kudde gevlekte jongen. En als hij zeide: de gestreepte dieren zullen uw loon zijn, wierp de hele kudde gestreepte. |
886 | GEN 31:12 | Hij sprak: Sla uw ogen op en zie, hoe alle bokken, die de geiten bespringen, gestreept, gespikkeld of gevlekt zijn. Want Ik heb alles gezien, wat Laban u aandoet. |
890 | GEN 31:16 | Waarachtig, heel het vermogen, dat God onzen vader heeft ontnomen, behoort aan ons en onze kinderen. Doe dus alles wat God u gezegd heeft. |
900 | GEN 31:26 | zei Laban tot Jakob: Wat hebt ge gedaan, met mij zo te bedriegen en mijn dochters weg te slepen, als waren ze geroofd met het zwaard in de vuist? |