2 | GEN 1:2 | Maar de aarde was nog ongeordend en leeg, over de wereldzee heerste duisternis, en Gods Geest zweefde over de wateren. |
14 | GEN 1:14 | God sprak: Er moeten lichten komen aan het hemelgewelf, om de dag en de nacht van elkaar te scheiden; zij moeten ook tot tekenen dienen voor vaste tijden, dagen en jaren; |
15 | GEN 1:15 | en als lichten staan aan het hemelgewelf, om de aarde te verlichten. Zo geschiedde. |
17 | GEN 1:17 | God plaatste ze aan het hemelgewelf, om de aarde te verlichten, |
20 | GEN 1:20 | God sprak: Laat het water krioelen van levend gewemel, en over de aarde de vogels vliegen langs het hemelgewelf. |
23 | GEN 1:23 | Weer werd het avond en morgen: de vijfde dag. |
29 | GEN 1:29 | God sprak: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de hele aarde, met alle bomen, die zaadvruchten dragen; die zullen u tot voedsel dienen. |
30 | GEN 1:30 | Maar aan alle wilde beesten, aan alle vogels in de lucht, aan al wat beweegt en leeft op de aarde, geef Ik alle groene planten tot voedsel. Zo geschiedde. |
43 | GEN 2:12 | het goud van dat land is voortreffelijk; men vindt daar ook balsemhars en robijnen. |
45 | GEN 2:14 | De derde stroom heet de Tigris, en loopt ten oosten van Assjoer. De vierde is de Eufraat. |
47 | GEN 2:16 | En Jahweh God gaf den mens het volgend gebod: Van alle bomen uit de tuin moogt ge eten; |
49 | GEN 2:18 | En Jahweh God sprak: Het is niet goed voor den mens, dat hij alleen blijft. Ik zal dus een hulp voor hem maken, die hem past. |
51 | GEN 2:20 | De mens gaf dan namen aan alle tamme dieren en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren in het wild, maar vond geen hulp, die hem paste. |
57 | GEN 3:1 | De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt. Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin te eten? |
58 | GEN 3:2 | De vrouw gaf de slang ten antwoord: We mogen de vruchten eten van al de bomen in de tuin; |
59 | GEN 3:3 | alleen heeft God gezegd: ge moogt niet de vruchten eten van de boom, die midden in de tuin staat, en die zelfs niet aanraken; anders zult ge sterven. |
62 | GEN 3:6 | Ook had de vrouw al bemerkt, hoe goed die boom was om van te eten; hoe hij een lust was voor de ogen, en hoe verleidelijk, wanneer men inzicht wil verkrijgen. Ze plukte dus van zijn vrucht en at; ze gaf er ook van aan haar man, die bij haar stond, en ook hij at er van. |
67 | GEN 3:11 | Maar Hij sprak: Wie heeft u verteld, dat ge naakt zijt? Hebt ge soms van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden heb te eten? |
68 | GEN 3:12 | De mens antwoordde: De vrouw, die Gij mij tot gezellin hebt gegeven, gaf mij van de boom, en ik at. |
69 | GEN 3:13 | Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. |
70 | GEN 3:14 | Toen sprak Jahweh God tot de slang: Omdat ge dit gedaan hebt, zijt ge vervloekt Onder alle tamme en wilde dieren; Op uw buik zult ge kruipen, Stof vreten uw leven lang. |
74 | GEN 3:18 | Distels en doornen zal hij u voortbrengen, Ofschoon gij u met veldgewas moet voeden; |
75 | GEN 3:19 | In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten, Totdat ge terugkeert tot de grond, waaruit ge genomen zijt. Want ge zijt stof, En tot stof keert ge terug! |
76 | GEN 3:20 | De mens noemde zijn vrouw nu Eva, omdat zij de moeder zou worden van al wat leeft. |
78 | GEN 3:22 | Toen sprak Jahweh God: Zie, door de kennis van goed en kwaad is de mens geworden als een van ons. Als hij nu zijn hand maar niet uitstrekt, om te plukken en te eten van de levensboom, zodat hij ook nog eeuwig blijft leven! |
79 | GEN 3:23 | Daarom verdreef Jahweh God hem uit de tuin van Eden, om de grond te bebouwen, waaruit hij genomen was. |
83 | GEN 4:3 | Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan Jahweh een offer op van de vruchten der aarde. |
84 | GEN 4:4 | Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, |
85 | GEN 4:5 | maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige toorn, en zag somber voor zich uit. |
87 | GEN 4:7 | Indien ge onberispelijk leeft, wordt uw offer zeker aanvaard; zo niet, dan loert de zonde aan de deur, gaat naar u haar begeerte, en zult ge ze moeten overwinnen. |
91 | GEN 4:11 | Wees dan vervloekt door de grond, die zijn muil heeft opengesperd, om het bloed van uw broer uit uw hand te ontvangen. |
95 | GEN 4:15 | Maar Jahweh sprak tot hem: Neen; ieder, die Kaïn doodt, zal het zevenmaal boeten. En Jahweh gaf Kaïn een teken, opdat niemand, die hem vinden zou, hem zou doden. |
100 | GEN 4:20 | Ada baarde Jabal; deze werd de vader van de tentbewoners en veefokkers. |
101 | GEN 4:21 | Zijn broer heette Joebal; hij werd de vader van allen, die spelen op citer en fluit. |
105 | GEN 4:25 | Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde. Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn hem heeft vermoord. |
109 | GEN 5:3 | Adam was honderd dertig jaar oud, toen hij als zijn beeld, op zich gelijkend, een zoon verwekte, wien hij de naam Set gaf. |
110 | GEN 5:4 | En Adam leefde, nadat hij Set verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
111 | GEN 5:5 | Heel de levensduur van Adam was negenhonderd dertig jaar. En hij stierf. |
112 | GEN 5:6 | Set was honderd vijf jaar oud, toen hij Enos verwekte. |
113 | GEN 5:7 | En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, nog achthonderd zeven jaar, en verwekte zonen en dochters. |
114 | GEN 5:8 | Heel de levensduur van Set was negenhonderd twaalf jaar. En hij stierf. |
116 | GEN 5:10 | En Enos leefde, nadat hij Kaïnan verwekt had, nog achthonderd vijftien jaar, en verwekte zonen en dochters. |
117 | GEN 5:11 | Heel de levensduur van Enos was negenhonderd vijf jaar. En hij stierf. |
119 | GEN 5:13 | En Kaïnan leefde, nadat hij Malaleël verwekt had, nog achthonderd veertig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
120 | GEN 5:14 | Heel de levensduur van Kaïnan was negenhonderd tien jaar. En hij stierf. |
121 | GEN 5:15 | Malaleël was vijf en zestig jaar oud, toen hij Járed verwekte. |
122 | GEN 5:16 | En Malaleël leefde, nadat hij Járed verwekt had, nog achthonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
123 | GEN 5:17 | Heel de levensduur van Malaleël was achthonderd vijf en negentig jaar. En hij stierf. |
125 | GEN 5:19 | En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
126 | GEN 5:20 | Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf. |
127 | GEN 5:21 | Henok was vijf en zestig jaar oud, toen hij Matoesala verwekte. |
128 | GEN 5:22 | Henok leefde vertrouwelijk met God. En hij leefde, nadat hij Matoesala verwekt had, nog driehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
129 | GEN 5:23 | Heel de levensduur van Henok was driehonderd vijf en zestig jaar. |
130 | GEN 5:24 | En omdat Henok vertrouwelijk met God had geleefd, nam God hem weg, en men vond hem niet meer. |
132 | GEN 5:26 | En Matoesala leefde, nadat hij Lámek verwekt had, nog zevenhonderd twee en tachtig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
133 | GEN 5:27 | Heel de levensduur van Matoesala was negenhonderd negen en zestig jaar. En hij stierf. |
135 | GEN 5:29 | Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. |
136 | GEN 5:30 | En Lámek leefde, nadat hij Noë verwekt had, nog vijfhonderd vijf en negentig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
137 | GEN 5:31 | Heel de levensduur van Lámek was zevenhonderd zeven en zeventig jaar. En hij stierf. |
138 | GEN 5:32 | Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte. |
143 | GEN 6:5 | Toen Jahweh dan zag, hoe groot op aarde het bederf onder de mensen was geworden, en zij enkel maar zonnen op slechte dingen, |
147 | GEN 6:9 | Dit is de geschiedenis van Noë. Noë was een rechtschapen man, en leefde onberispelijk te midden van zijn tijdgenoten; Noë leefde vertrouwelijk met God. |
148 | GEN 6:10 | Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. |
153 | GEN 6:15 | Zo moet ge ze maken: de ark moet driehonderd el lang zijn, vijftig el breed, en dertig el hoog. |
156 | GEN 6:18 | Maar met u zal Ik mijn verbond sluiten: Gij moet de ark binnengaan: gij zelf en uw zonen, uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. |
157 | GEN 6:19 | Ook moet ge van alle levende wezens een paar in de ark brengen, om ze met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje moeten het zijn. |
162 | GEN 7:2 | Neem van alle reine dieren zeven paar mee, telkens mannetjes met hun wijfjes, maar van de onreine dieren een enkel paar, eveneens mannetje en wijfje; |
163 | GEN 7:3 | ook van de vogels in de lucht zeven paar, de mannetjes met hun wijfjes: om hun soort in stand te houden over de hele aarde. |
164 | GEN 7:4 | Want over zeven dagen zal Ik het op aarde doen stortregenen, veertig dagen en veertig nachten; en al wat leeft, en wat Ik gemaakt heb, zal Ik van de aarde verdelgen. |
169 | GEN 7:9 | kwam telkens een paar, mannetje en wijfje, naar Noë binnen de ark, zoals God Noë geboden had. |
171 | GEN 7:11 | In het zeshonderdste levensjaar van Noë, in de tweede maand, op de zeven en twintigste dag van de maand, toen braken alle kolken los van de geweldige afgrond, en werden de sluizen van de hemel geopend; |
173 | GEN 7:13 | Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; |
174 | GEN 7:14 | zijzelf met alle soorten van wilde en tamme dieren, met alle soorten van wat er over de aarde kruipt, met alle soorten van vogels, alles wat veren en vleugels heeft. |
176 | GEN 7:16 | zij kwamen naar het bevel van God: mannetje en wijfje van al wat leeft. En Jahweh deed de deur achter hen dicht. |
177 | GEN 7:17 | Toen kwam de zondvloed over de aarde, veertig dagen lang. De wateren stegen, en droegen de ark, zodat zij zich van de aarde verhief. |
178 | GEN 7:18 | Nog bleef het water wassen en stijgen op aarde, en de ark dreef op het water voort. |
179 | GEN 7:19 | Hoger en hoger klommen de wateren op aarde, zodat zelfs de hoogste bergen, die onder heel de hemel zijn, werden bedekt. |
180 | GEN 7:20 | Vijftien ellen steeg het water boven de bergen, zodat ze helemaal bedolven werden. |
182 | GEN 7:22 | Alles stierf, wat op het droge leefde met levensadem in zijn neus. |
183 | GEN 7:23 | Al wat op aarde bestond, werd verzwolgen; mens, viervoetige dieren, kruipende dieren en vogels in de lucht werden van de aarde verdelgd. Noë alleen, en wat met hem in de ark was, bleef over. |
184 | GEN 7:24 | De wateren hielden de aarde honderd vijftig dagen bedekt. |