121 | GEN 5:15 | Malaleël was vijf en zestig jaar oud, toen hij Járed verwekte. |
122 | GEN 5:16 | En Malaleël leefde, nadat hij Járed verwekt had, nog achthonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
124 | GEN 5:18 | Járed was honderd twee en zestig jaar oud, toen hij Henok verwekte. |
125 | GEN 5:19 | En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
126 | GEN 5:20 | Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf. |
131 | GEN 5:25 | Matoesala was honderd zeven en tachtig jaar oud, toen hij Lámek verwekte. |
132 | GEN 5:26 | En Matoesala leefde, nadat hij Lámek verwekt had, nog zevenhonderd twee en tachtig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
134 | GEN 5:28 | Lámek was honderd twee en tachtig jaar oud, toen hij een zoon verwekte. |
136 | GEN 5:30 | En Lámek leefde, nadat hij Noë verwekt had, nog vijfhonderd vijf en negentig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
137 | GEN 5:31 | Heel de levensduur van Lámek was zevenhonderd zeven en zeventig jaar. En hij stierf. |
138 | GEN 5:32 | Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte. |
148 | GEN 6:10 | Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. |
173 | GEN 7:13 | Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; |
224 | GEN 9:18 | De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. |
229 | GEN 9:23 | Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader, zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen. |
233 | GEN 9:27 | Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. |
236 | GEN 10:1 | Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. |
237 | GEN 10:2 | De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. |
240 | GEN 10:5 | dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk. |
246 | GEN 10:11 | maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, |
247 | GEN 10:12 | en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. |
256 | GEN 10:21 | Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen geboren. |
259 | GEN 10:24 | Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber. |
260 | GEN 10:25 | Eber had twee zonen; de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld werd; zijn broer heette Joktan. |
261 | GEN 10:26 | Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, |
279 | GEN 11:12 | Arpaksad was vijf en dertig jaar oud, toen hij Sála verwekte. |
280 | GEN 11:13 | Arpaksad leefde, nadat hij Sála verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. |
281 | GEN 11:14 | Sála was dertig jaar oud, toen hij Eber verwekte. |
282 | GEN 11:15 | En Sála leefde, nadat hij Eber verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. |
283 | GEN 11:16 | Eber was vier en dertig jaar oud, toen hij Páleg verwekte. |
284 | GEN 11:17 | Eber leefde, nadat hij Páleg verwekt had, nog vierhonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
285 | GEN 11:18 | Páleg was dertig jaar, toen hij Ragaoe verwekte. |
286 | GEN 11:19 | En Páleg leefde, nadat hij Ragaoe verwekt had, nog tweehonderd negen jaar, en verwekte zonen en dochters. |
342 | GEN 14:5 | In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, |
414 | GEN 17:16 | Ik zal haar zegenen, En ook uit háár een zoon u schenken; Haar zegenen, zodat zij tot volken zal worden, En koningen van volken uit haar zullen voortspruiten! |
572 | GEN 22:24 | En zijn bijvrouw, die Reoema heette, baarde Tébach en Gácham, Táchasj en Maäka. |
596 | GEN 24:4 | maar dat gij naar mijn land en mijn familie zult gaan, om dáár een vrouw voor mijn zoon Isaäk te zoeken. |
602 | GEN 24:10 | Nu nam de dienaar tien kamelen uit de kudde van zijn meester, pakte allerlei kostbaarheden van zijn meester bijeen, trok op en reisde naar Aram-Naharáim, naar de stad van Nachor. |
931 | GEN 32:3 | Bij hun aanblik riep Jakob uit: Dit is het leger van God! En hij noemde die plaats Machanáim. |
1028 | GEN 35:16 | Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta waren, beviel Rachel en had een zware verlossing. |
1031 | GEN 35:19 | Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem. |
1054 | GEN 36:13 | Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1058 | GEN 36:17 | Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1064 | GEN 36:23 | Dit zijn de zonen van Sjobal: Alwan, Manáchat, Ebal, Sjefo en Onam. |
1079 | GEN 36:38 | Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor in zijn plaats. |
1080 | GEN 36:39 | Na de dood van Báal-Chanan, den zoon van Akbor, regeerde Hadar in zijn plaats zijn hofstad heette Paoe. Zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab. |
1134 | GEN 38:14 | Nu legde zij haar weduwkleed af, hulde zich in een sluier, en ging vermomd bij de poort van Enáim zitten, dat op de weg naar Timna ligt. Want zij wist, dat Sjela groot was geworden, en zij hem toch niet tot vrouw werd gegeven. |
1141 | GEN 38:21 | Hij ondervroeg de bewoners van die plaats: Waar is de deerne, die hier bij Enáim langs de weg zit? Maar zij antwoordden: Er is hier geen deerne. |
1459 | GEN 48:7 | Want toen ik uit Paddan-Aram kwam, is uw moeder Rachel in het land Kanaän op enige afstand van Efráta mij ontvallen, en heb ik haar op de weg naar Efráta, dat nu Betlehem heet, moeten begraven. |
3728 | NUM 3:35 | Het familiehoofd van de geslachten van Merari was Soeriël, de zoon van Abicháil. Zij waren aan de andere zijde van de tabernakel gelegerd, en dus in het noorden. |
4364 | NUM 21:23 | Maar Sichon stond Israël niet toe, door zijn gebied te trekken. Sichon verzamelde al zijn volk, trok Israël in de woestijn tegemoet, rukte op naar Jáhas en greep Israël aan. |
4417 | NUM 22:41 | De volgende morgen nam Balak Balaäm met zich mee, en deed hem Bamot-Báal bestijgen, vanwaar hij het volk tot de uiterste rijen kon overzien. |
4475 | NUM 25:3 | en Israël diende Báal-Peor. Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël. |
4477 | NUM 25:5 | Moses beval dus de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden, die Báal-Peor hebben vereerd. |
4526 | NUM 26:35 | De geslachten der Efraïmieten waren: het geslacht der Sjoetalchieten van Sjoetélach; het geslacht der Bakrieten van Béker; het geslacht der Tachanieten van Táchan. |
4723 | NUM 32:3 | Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesjbon, Elale, Sibma, Nebo en Báal-Meon, |
4757 | NUM 32:37 | De zonen van Ruben herbouwden Chesjbon, Elale en Kirjatáim, |
4758 | NUM 32:38 | Nebo, Báal-Meon (onder een andere naam) en Sibma, en gaven aan de steden, die ze bouwden, andere namen. |
4769 | NUM 33:7 | Van Etam trokken zij verder, maar sloegen de richting in naar Pi-Hachirot, dat ten oosten van Báal-Sefon ligt, en legerden zich voor Migdol. |
4784 | NUM 33:22 | Van Rissa trokken zij verder, en legerden zich te Keheláta. |
4785 | NUM 33:23 | Van Keheláta trokken zij verder, en legerden zich bij de berg Sjéfer. |
4788 | NUM 33:26 | Van Makhelot trokken zij verder, en legerden zich te Táchat. |
4789 | NUM 33:27 | Van Táchat trokken zij verder, en legerden zich te Térach. |
4795 | NUM 33:33 | Van Chor-Haggidgad trokken zij verder, en legerden zich te Jotbáta. |
4796 | NUM 33:34 | Van Jotbáta trokken zij verder, en legerden zich te Abrona. |
4808 | NUM 33:46 | Van Dibon-Gad trokken zij verder, en legerden zich te Almon-Diblatáim. |
4809 | NUM 33:47 | Van Almon-Diblatáim trokken zij verder, en legerden zich bij het gebergte Abarim tegenover Nebo. |
4972 | DEU 2:32 | En toen Sichon met al zijn volk naar Jáhas trok, om ons te bestrijden, |
5009 | DEU 4:3 | Met eigen ogen hebt ge gezien, wat Jahweh gedaan heeft om Báal-Peor. Want iedereen, die Báal-Peor achterna liep, heeft Jahweh, uw God, uit uw midden verdelgd; |
5195 | DEU 10:7 | Vandaar trokken zij verder naar Goedgóda, en van Goedgóda naar Jotbáta, een land met waterbeken. |
5506 | DEU 23:5 | Want bij uw uittocht uit Egypte hebben zij u onderweg geen brood en water willen verschaffen, terwijl Moab bovendien Balaäm, den zoon van Beor, uit Petor van Aram-Naharáim voor geld heeft ontboden, om u te vervloeken. |
6126 | JOS 11:17 | van het Chalakgebergte af, dat naar Seïr oploopt, tot Báal-Gad in de Libanonvlakte aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen en sloeg ze dood. |
6139 | JOS 12:7 | En dit zijn de koningen, die Josuë met de Israëlieten aan de andere kant, westelijk van de Jordaan, heeft verslagen, van Báal-Gad af, in de Libanonvlakte, tot het Chalakgebergte, dat naar Seïr oploopt; en wier land Josuë aan de Israëlieten, over hun stammen verdeeld, ten bezit heeft gegeven |
6161 | JOS 13:5 | het land der Giblieten met de gehele Libanon in het oosten van Báal-Gad, aan de voet van het Hermongebergte, tot Chamat; |
6173 | JOS 13:17 | met al zijn steden op die vlakte: Dibon, Bamot-Báal, en Bet-Báal-Meon, |
6174 | JOS 13:18 | Jáhas, Kedemot en Mefáat, |
6175 | JOS 13:19 | Kirjatáim, Sibma en Séret-Hassjáchar op het gebergte der vallei, |
6182 | JOS 13:26 | vervolgens het gebied van Chesjbon tot Ramat-Hammispe en Betonim, en dat van Machanáim tot aan het gebied van Debir; |
6186 | JOS 13:30 | Zij kregen heel het gebied van Basjan, van Machanáim af, en het hele rijk van Og, den koning van Basjan; vervolgens alle kampementen van Jaïr in Basjan, zestig steden; |
6240 | JOS 15:36 | Sjaäráim, Aditáim, Gedera en Gederotáim; veertien steden met haar dorpen. |
6261 | JOS 15:57 | Hakkájin, Giba en Timna; tien steden met haar dorpen. |
6263 | JOS 15:59 | Maärat, Bet-Anot, Eltekon; zes steden met haar dorpen. Tekóa, Efráta of Betlehem, Peor, Etam, Kolan, Tetam, Sores, Kérem, Gallim, Béter en Menocho; elf steden met haar dorpen. |
6264 | JOS 15:60 | Kirjat-Báal, ook Kirjat-Jearim geheten, en Harabba; twee steden met haar dorpen. |
6309 | JOS 18:14 | Van het gebergte zuidelijk tegenover Bet(-)Choron draaide ze met een bocht in zuidwestelijke richting, en eindigde bij Kirjàt-Báal of Kirjat-Jearim, een stad van de Judeërs. Dit was de westelijke punt. |
6310 | JOS 18:15 | Aan de zuidkant liep de grens van de uiterste punt van Kirját-Jearim in het westen tot bij de bron van de wateren van Neftóach; |
6317 | JOS 18:22 | Bet-Haäraba, Semaráim, Betel, |
6342 | JOS 19:19 | Chafaráim, Sjion, Anacharat, |
6405 | JOS 21:22 | Kibsáim en Bet-Choron met bijbehorende weidegronden; vier steden. |
6419 | JOS 21:36 | Uit de stam Ruben: Béser, Jáhas, |
6420 | JOS 21:37 | Kedemot en Mefáat, met hun weidegronden; vier steden. |
6421 | JOS 21:38 | Uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor den moordenaar in Gilad, met Machanáim, |
6508 | JOS 24:30 | Men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, dat in het bergland van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gáasj. |
6556 | JDG 2:9 | en men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, in het bergland van Efraïm ten noorden van de berg Gáasj. |
6558 | JDG 2:11 | Nu begonnen de Israëlieten kwaad te doen in de ogen van Jahweh, door de Báals te dienen. |