Wildebeest analysis examples for:   nld-nld1939   á    February 25, 2023 at 00:54    Script wb_pprint_html.py   by Ulf Hermjakob

121  GEN 5:15  Malaleël was vijf en zestig jaar oud, toen hij Járed verwekte.
122  GEN 5:16  En Malaleël leefde, nadat hij Járed verwekt had, nog achthonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters.
124  GEN 5:18  Járed was honderd twee en zestig jaar oud, toen hij Henok verwekte.
125  GEN 5:19  En Járed leefde, nadat hij Henok verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters.
126  GEN 5:20  Heel de levensduur van Járed was negenhonderd twee en zestig jaar. En hij stierf.
131  GEN 5:25  Matoesala was honderd zeven en tachtig jaar oud, toen hij Lámek verwekte.
132  GEN 5:26  En Matoesala leefde, nadat hij Lámek verwekt had, nog zevenhonderd twee en tachtig jaar, en verwekte zonen en dochters.
134  GEN 5:28  Lámek was honderd twee en tachtig jaar oud, toen hij een zoon verwekte.
136  GEN 5:30  En Lámek leefde, nadat hij Noë verwekt had, nog vijfhonderd vijf en negentig jaar, en verwekte zonen en dochters.
137  GEN 5:31  Heel de levensduur van Lámek was zevenhonderd zeven en zeventig jaar. En hij stierf.
138  GEN 5:32  Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte.
148  GEN 6:10  Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet.
173  GEN 7:13  Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen;
224  GEN 9:18  De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän.
229  GEN 9:23  Maar Sem en Jáfet haalden een mantel, legden die allebei op hun schouders, liepen achterwaarts binnen, en met afgewend gelaat bedekten ze de schaamte van hun vader, zodat ze de schaamte van hun vader niet zagen.
233  GEN 9:27  Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf.
236  GEN 10:1  Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren.
237  GEN 10:2  De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras.
240  GEN 10:5  dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk.
246  GEN 10:11  maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach,
247  GEN 10:12  en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad.
256  GEN 10:21  Ook Sem, den stamvader van de zonen van Eber en oudsten broer van Jáfet, werden kinderen geboren.
259  GEN 10:24  Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber.
260  GEN 10:25  Eber had twee zonen; de eerste heette Páleg, omdat in zijn tijd de aarde verdeeld werd; zijn broer heette Joktan.
261  GEN 10:26  Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach,
279  GEN 11:12  Arpaksad was vijf en dertig jaar oud, toen hij Sála verwekte.
280  GEN 11:13  Arpaksad leefde, nadat hij Sála verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters.
281  GEN 11:14  Sála was dertig jaar oud, toen hij Eber verwekte.
282  GEN 11:15  En Sála leefde, nadat hij Eber verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters.
283  GEN 11:16  Eber was vier en dertig jaar oud, toen hij Páleg verwekte.
284  GEN 11:17  Eber leefde, nadat hij Páleg verwekt had, nog vierhonderd dertig jaar, en verwekte zonen en dochters.
285  GEN 11:18  Páleg was dertig jaar, toen hij Ragaoe verwekte.
286  GEN 11:19  En Páleg leefde, nadat hij Ragaoe verwekt had, nog tweehonderd negen jaar, en verwekte zonen en dochters.
342  GEN 14:5  In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim,
414  GEN 17:16  Ik zal haar zegenen, En ook uit háár een zoon u schenken; Haar zegenen, zodat zij tot volken zal worden, En koningen van volken uit haar zullen voortspruiten!
572  GEN 22:24  En zijn bijvrouw, die Reoema heette, baarde Tébach en Gácham, Táchasj en Maäka.
596  GEN 24:4  maar dat gij naar mijn land en mijn familie zult gaan, om dáár een vrouw voor mijn zoon Isaäk te zoeken.
602  GEN 24:10  Nu nam de dienaar tien kamelen uit de kudde van zijn meester, pakte allerlei kostbaarheden van zijn meester bijeen, trok op en reisde naar Aram-Naharáim, naar de stad van Nachor.
931  GEN 32:3  Bij hun aanblik riep Jakob uit: Dit is het leger van God! En hij noemde die plaats Machanáim.
1028  GEN 35:16  Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta waren, beviel Rachel en had een zware verlossing.
1031  GEN 35:19  Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem.
1054  GEN 36:13  Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat.
1058  GEN 36:17  Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat.
1064  GEN 36:23  Dit zijn de zonen van Sjobal: Alwan, Manáchat, Ebal, Sjefo en Onam.
1079  GEN 36:38  Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor in zijn plaats.
1080  GEN 36:39  Na de dood van Báal-Chanan, den zoon van Akbor, regeerde Hadar in zijn plaats zijn hofstad heette Paoe. Zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab.
1134  GEN 38:14  Nu legde zij haar weduwkleed af, hulde zich in een sluier, en ging vermomd bij de poort van Enáim zitten, dat op de weg naar Timna ligt. Want zij wist, dat Sjela groot was geworden, en zij hem toch niet tot vrouw werd gegeven.
1141  GEN 38:21  Hij ondervroeg de bewoners van die plaats: Waar is de deerne, die hier bij Enáim langs de weg zit? Maar zij antwoordden: Er is hier geen deerne.
1459  GEN 48:7  Want toen ik uit Paddan-Aram kwam, is uw moeder Rachel in het land Kanaän op enige afstand van Efráta mij ontvallen, en heb ik haar op de weg naar Efráta, dat nu Betlehem heet, moeten begraven.
3728  NUM 3:35  Het familiehoofd van de geslachten van Merari was Soeriël, de zoon van Abicháil. Zij waren aan de andere zijde van de tabernakel gelegerd, en dus in het noorden.
4364  NUM 21:23  Maar Sichon stond Israël niet toe, door zijn gebied te trekken. Sichon verzamelde al zijn volk, trok Israël in de woestijn tegemoet, rukte op naar Jáhas en greep Israël aan.
4417  NUM 22:41  De volgende morgen nam Balak Balaäm met zich mee, en deed hem Bamot-Báal bestijgen, vanwaar hij het volk tot de uiterste rijen kon overzien.
4475  NUM 25:3  en Israël diende Báal-Peor. Daarom ontbrandde de toorn van Jahweh tegen Israël.
4477  NUM 25:5  Moses beval dus de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden, die Báal-Peor hebben vereerd.
4526  NUM 26:35  De geslachten der Efraïmieten waren: het geslacht der Sjoetalchieten van Sjoetélach; het geslacht der Bakrieten van Béker; het geslacht der Tachanieten van Táchan.
4723  NUM 32:3  Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesjbon, Elale, Sibma, Nebo en Báal-Meon,
4757  NUM 32:37  De zonen van Ruben herbouwden Chesjbon, Elale en Kirjatáim,
4758  NUM 32:38  Nebo, Báal-Meon (onder een andere naam) en Sibma, en gaven aan de steden, die ze bouwden, andere namen.
4769  NUM 33:7  Van Etam trokken zij verder, maar sloegen de richting in naar Pi-Hachirot, dat ten oosten van Báal-Sefon ligt, en legerden zich voor Migdol.
4784  NUM 33:22  Van Rissa trokken zij verder, en legerden zich te Keheláta.
4785  NUM 33:23  Van Keheláta trokken zij verder, en legerden zich bij de berg Sjéfer.
4788  NUM 33:26  Van Makhelot trokken zij verder, en legerden zich te Táchat.
4789  NUM 33:27  Van Táchat trokken zij verder, en legerden zich te Térach.
4795  NUM 33:33  Van Chor-Haggidgad trokken zij verder, en legerden zich te Jotbáta.
4796  NUM 33:34  Van Jotbáta trokken zij verder, en legerden zich te Abrona.
4808  NUM 33:46  Van Dibon-Gad trokken zij verder, en legerden zich te Almon-Diblatáim.
4809  NUM 33:47  Van Almon-Diblatáim trokken zij verder, en legerden zich bij het gebergte Abarim tegenover Nebo.
4972  DEU 2:32  En toen Sichon met al zijn volk naar Jáhas trok, om ons te bestrijden,
5009  DEU 4:3  Met eigen ogen hebt ge gezien, wat Jahweh gedaan heeft om Báal-Peor. Want iedereen, die Báal-Peor achterna liep, heeft Jahweh, uw God, uit uw midden verdelgd;
5195  DEU 10:7  Vandaar trokken zij verder naar Goedgóda, en van Goedgóda naar Jotbáta, een land met waterbeken.
5506  DEU 23:5  Want bij uw uittocht uit Egypte hebben zij u onderweg geen brood en water willen verschaffen, terwijl Moab bovendien Balaäm, den zoon van Beor, uit Petor van Aram-Naharáim voor geld heeft ontboden, om u te vervloeken.
6126  JOS 11:17  van het Chalakgebergte af, dat naar Seïr oploopt, tot Báal-Gad in de Libanonvlakte aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen en sloeg ze dood.
6139  JOS 12:7  En dit zijn de koningen, die Josuë met de Israëlieten aan de andere kant, westelijk van de Jordaan, heeft verslagen, van Báal-Gad af, in de Libanonvlakte, tot het Chalakgebergte, dat naar Seïr oploopt; en wier land Josuë aan de Israëlieten, over hun stammen verdeeld, ten bezit heeft gegeven
6161  JOS 13:5  het land der Giblieten met de gehele Libanon in het oosten van Báal-Gad, aan de voet van het Hermongebergte, tot Chamat;
6173  JOS 13:17  met al zijn steden op die vlakte: Dibon, Bamot-Báal, en Bet-Báal-Meon,
6174  JOS 13:18  Jáhas, Kedemot en Mefáat,
6175  JOS 13:19  Kirjatáim, Sibma en Séret-Hassjáchar op het gebergte der vallei,
6182  JOS 13:26  vervolgens het gebied van Chesjbon tot Ramat-Hammispe en Betonim, en dat van Machanáim tot aan het gebied van Debir;
6186  JOS 13:30  Zij kregen heel het gebied van Basjan, van Machanáim af, en het hele rijk van Og, den koning van Basjan; vervolgens alle kampementen van Jaïr in Basjan, zestig steden;
6240  JOS 15:36  Sjaäráim, Aditáim, Gedera en Gederotáim; veertien steden met haar dorpen.
6261  JOS 15:57  Hakkájin, Giba en Timna; tien steden met haar dorpen.
6263  JOS 15:59  Maärat, Bet-Anot, Eltekon; zes steden met haar dorpen. Tekóa, Efráta of Betlehem, Peor, Etam, Kolan, Tetam, Sores, Kérem, Gallim, Béter en Menocho; elf steden met haar dorpen.
6264  JOS 15:60  Kirjat-Báal, ook Kirjat-Jearim geheten, en Harabba; twee steden met haar dorpen.
6309  JOS 18:14  Van het gebergte zuidelijk tegenover Bet(-)Choron draaide ze met een bocht in zuidwestelijke richting, en eindigde bij Kirjàt-Báal of Kirjat-Jearim, een stad van de Judeërs. Dit was de westelijke punt.
6310  JOS 18:15  Aan de zuidkant liep de grens van de uiterste punt van Kirját-Jearim in het westen tot bij de bron van de wateren van Neftóach;
6317  JOS 18:22  Bet-Haäraba, Semaráim, Betel,
6342  JOS 19:19  Chafaráim, Sjion, Anacharat,
6405  JOS 21:22  Kibsáim en Bet-Choron met bijbehorende weidegronden; vier steden.
6419  JOS 21:36  Uit de stam Ruben: Béser, Jáhas,
6420  JOS 21:37  Kedemot en Mefáat, met hun weidegronden; vier steden.
6421  JOS 21:38  Uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor den moordenaar in Gilad, met Machanáim,
6508  JOS 24:30  Men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, dat in het bergland van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gáasj.
6556  JDG 2:9  en men begroef hem op het grondgebied van zijn erfdeel te Timnat-Sérach, in het bergland van Efraïm ten noorden van de berg Gáasj.
6558  JDG 2:11  Nu begonnen de Israëlieten kwaad te doen in de ogen van Jahweh, door de Báals te dienen.