9 | GEN 1:9 | God sprak: Het water onder de hemel moet samenvloeien naar één plaats, zodat het droge te voorschijn komt. Zo geschiedde. |
55 | GEN 2:24 | Daarom verlaat de man zijn vader en moeder, en hecht zich geheel aan zijn vrouw; en zij worden één vlees. |
98 | GEN 4:18 | Aan Chanok werd Irad geboren, en Irad verwekte Mechoejaël; Mechoejaël verwekte Metoesjaël, en Metoesjaël weer Lémek. |
99 | GEN 4:19 | Lémek nam twee vrouwen: de eerste heette Ada, de andere Silla. |
103 | GEN 4:23 | Eens sprak Lémek tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort mijn stem; Vrouwen van Lémek, luistert naar mijn woorden: Een man sla ik dood om mijn wonden, Een jongeling om een striem; |
104 | GEN 4:24 | Want zevenmaal wordt Kaïn gewroken, Maar Lémek zeven en zeventig maal. |
237 | GEN 10:2 | De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. |
247 | GEN 10:12 | en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. |
254 | GEN 10:19 | zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. |
258 | GEN 10:23 | De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj. |
261 | GEN 10:26 | Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, |
273 | GEN 11:6 | Want Jahweh sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van plan zijn. |
320 | GEN 13:1 | Zo trok Abram met zijn vrouw en al zijn bezittingen uit Egypte weg, de Négeb in, en Lot met hem. |
322 | GEN 13:3 | Van de Négeb trok hij geleidelijk voort naar Betel, naar de plaats tussen Betel en Ai, waar al eerder zijn tent had gestaan, |
339 | GEN 14:2 | oorlog voerden tegen Béra den koning van Sodoma, Birsja den koning van Gomorra, Sjinab den koning van Adma, Sjeméber den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), |
345 | GEN 14:8 | Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij zich in de vlakte van Siddim in slagorde |
355 | GEN 14:18 | En Melkisédek, de koning van Salem, die priester was van den allerhoogsten God, offerde brood en wijn, |
363 | GEN 15:2 | Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. |
396 | GEN 16:14 | Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. |
457 | GEN 18:32 | Hij hield aan: Laat mijn Heer niet toornig worden, als ik nu nog één keer spreek; misschien worden er maar tien gevonden. Hij zeide: Ik zal ze niet verdelgen om die tien. |
497 | GEN 20:1 | Abraham trok vandaar de Négeb in, en vestigde zich tussen Kadesj en Sjoer. Zolang Abraham in Gerar verbleef, |
498 | GEN 20:2 | vertelde hij van zijn vrouw Sara, dat ze zijn zuster was; zo liet Abimélek, de koning van Gerar, Sara schaken. |
499 | GEN 20:3 | Maar God verscheen Abimélek des nachts in een droom, en sprak tot hem: Zie, ge zult sterven, omdat ge die vrouw hebt geschaakt; want ze is al gehuwd. |
500 | GEN 20:4 | Abimélek, die haar nog niet was genaderd, sprak: Heer, zoudt Gij dan een rechtschapen man willen doden? |
504 | GEN 20:8 | De volgende morgen riep Abimélek al zijn dienaren bijeen, en deelde hun de hele toedracht mee; zijn mannen schrokken er geweldig van. |
505 | GEN 20:9 | Nu liet Abimélek Abraham roepen, en zei hem: Wat hebt ge ons aangedaan? Wat heb ik tegen u misdreven, dat gij op mij en op mijn koninkrijk zo’n zware schuld hebt geladen. Ge hebt met mij iets gedaan, wat nog nooit is voorgekomen. |
506 | GEN 20:10 | En Abimélek vervolgde tot Abraham: Wat was eigenlijk uw bedoeling, toen ge dat deedt? |
510 | GEN 20:14 | Toen liet Abimélek schapen en runderen, slaven en slavinnen halen, gaf ze Abraham ten geschenke, en zond hem ook zijn vrouw Sara terug. |
511 | GEN 20:15 | Abimélek sprak bovendien: Zie, mijn land ligt voor u open; ga wonen, waar het u bevalt. |
513 | GEN 20:17 | Nu bad Abraham tot God; en God genas Abimélek, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij kinderen konden krijgen. |
514 | GEN 20:18 | Want Jahweh had iedere schoot van Abiméleks huis gesloten om Sara, de vrouw van Abraham. |
528 | GEN 21:14 | Daarom nam Abraham de volgende morgen brood en een zak water, gaf ze aan Hagar, zette het kind op haar schouder, en zond haar weg. Zij ging heen, maar verdwaalde in de woestijn van Beër-Sjéba. |
536 | GEN 21:22 | Het was ongeveer in dezelfde tijd, dat Abimélek en zijn legerhoofd Pikol tot Abraham zeiden: God is met u bij al wat ge doet. |
539 | GEN 21:25 | Maar tegelijk deed Abraham bij Abimélek zijn beklag, dat de knechten van Abimélek zich met geweld van zijn waterput hadden meester gemaakt. |
540 | GEN 21:26 | Abimélek zeide: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ge hebt er mij ook nooit van gesproken, en ik heb er tot nu toe niets van gehoord. |
541 | GEN 21:27 | Daarop haalde Abraham schapen en runderen, gaf ze aan Abimélek ten geschenke, en zij sloten een verbond met elkander. |
543 | GEN 21:29 | zei Abimélek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammetjes, die ge afgezonderd houdt? |
545 | GEN 21:31 | Daarom wordt die plaats Beër-Sjéba genoemd, omdat zij daar beiden een eed hebben gezworen. |
546 | GEN 21:32 | En nadat zij dus een verbond te Beër-Sjéba hadden gesloten, brak Abimélek met zijn legeroverste Pikol op, en keerde naar het land der Filistijnen terug. |
547 | GEN 21:33 | Abraham plantte een tamarisk te Beër-Sjéba, en riep daar de naam van Jahweh aan, den eeuwigen God. |
567 | GEN 22:19 | Toen keerde Abraham terug naar zijn knechten; zij trokken op, en gingen naar Beër-Sjéba terug. Abraham bleef te Beër-Sjéba wonen. |
570 | GEN 22:22 | en Késed, Chazo, Pildasj, Jidlaf en Betoeël. |
572 | GEN 22:24 | En zijn bijvrouw, die Reoema heette, baarde Tébach en Gácham, Táchasj en Maäka. |
654 | GEN 24:62 | Intussen was Isaäk naar de woestijn bij de bron van Lachai-Roï getrokken, en woonde hij in het land van de Négeb. |
674 | GEN 25:15 | Chadad, Tema, Jetoer, Nafisj en Kédma. |
694 | GEN 26:1 | Toen er eens na de vroegere hongersnood, die in Abrahams dagen had geheerst, opnieuw hongersnood in het land ontstond, vertrok Isaäk naar Gerar, naar Abimélek, den koning der Filistijnen. |
701 | GEN 26:8 | Nadat hij daar al geruime tijd had vertoefd, gebeurde het eens, dat Abimélek, de koning der Filistijnen, uit zijn venster keek en zag, dat Isaäk zijn vrouw Rebekka aan het liefkozen was. |
702 | GEN 26:9 | Nu liet Abimélek Isaäk roepen, en zeide hem: Vast en zeker: het is uw vrouw! Hoe hebt ge dan kunnen zeggen: Het is mijn zuster! Isaäk gaf hem ten antwoord: Ik was bang, dat ik om haar zou worden vermoord. |
703 | GEN 26:10 | Abimélek hernam: Maar wat hebt ge ons gedaan! Hoe gemakkelijk had iemand van ons volk met uw vrouw gemeenschap kunnen houden; ge zoudt dan een zware schuld op ons hebben geladen. |
704 | GEN 26:11 | Toen liet Abimélek aan heel het volk afkondigen: Wie dezen man of zijn vrouw enig leed durft doen, zal sterven. |
709 | GEN 26:16 | En Abimélek zeide tot Isaäk: Ga van ons heen; want gij wordt ons te machtig! |
716 | GEN 26:23 | Vandaar trok hij op naar Beër-Sjéba. |
719 | GEN 26:26 | Nu kwam Abimélek van Gerar uit hem bezoeken in gezelschap van Achoezzat, zijn vertrouweling, en Pikol, zijn legeroverste. |
726 | GEN 26:33 | Hij noemde die Sjiba; en daarom heet die stad Beër-Sjéba tot op de huidige dag. |
773 | GEN 27:45 | Wanneer de toorn van uw broer over u is bedaard, en hij vergeten is, wat ge hem hebt gedaan, zal ik bericht zenden en u terug laten halen. Waarom zou ik u beiden op één dag verliezen! |
784 | GEN 28:10 | Toen Jakob van Beër-Sjéba was afgereisd en naar Charan trok, |
974 | GEN 33:13 | Maar hij antwoordde: Mijn heer, gij ziet, dat de kinderen nog zwak zijn. Bovendien moet ik voor de schapen en zogende runderen zorgen; als die één dag te veel gejaagd worden, gaat heel de kudde te gronde. |
997 | GEN 34:16 | Dan zullen wij u onze dochters geven, en wij de uwe nemen, bij u blijven wonen, en één volk met u vormen. |
1003 | GEN 34:22 | Maar alleen onder deze voorwaarde willen die mannen onder ons blijven wonen, en één volk met ons vormen: wij moeten alle mannen onder ons laten besnijden, zoals zij zelf besneden zijn. |
1054 | GEN 36:13 | Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1058 | GEN 36:17 | Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1073 | GEN 36:32 | Béla, de zoon van Beor regeerde in Edom; zijn hofstad heette Dinhaba. |
1074 | GEN 36:33 | Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. |
1201 | GEN 41:5 | Hij sliep weer in, en droomde opnieuw. En zie, zeven aren schoten op uit één halm, zwaar en prachtig. |
1218 | GEN 41:22 | Opnieuw zag ik in mijn droom. Zie, zeven aren schoten op uit één halm, vol en prachtig. |
1221 | GEN 41:25 | Nu sprak Josef tot Farao: De dromen van Farao zijn één. God heeft Farao geopenbaard, wat Hij van plan is te doen. |
1222 | GEN 41:26 | De zeven vette koeien betekenen zeven jaren; de zeven vette aren eveneens zeven jaren. Het is maar één droom. |
1241 | GEN 41:45 | Farao gaf Josef de naam Safenat-Panéach, en schonk hem Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On, tot vrouw. |
1246 | GEN 41:50 | Nog eer het jaar van de hongersnood kwam, kreeg Josef twee zonen, die Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On, hem baarde. |
1264 | GEN 42:11 | Wij allen zijn zonen van één man, en wij zijn betrouwbare mensen; uw dienaars zijn geen spionnen. |
1266 | GEN 42:13 | Ze zeiden: Uw dienaren zijn twaalf in getal geweest; wij zijn broeders en zonen van één man uit het land Kanaän. De jongste is bij onzen vader gebleven, en één is er niet meer. |
1285 | GEN 42:32 | Wij zijn twaalf broeders geweest, zonen van één vader; één is er niet meer, en de jongste is bij zijn vader in het land Kanaän gebleven. |
1286 | GEN 42:33 | Maar de man, die daar het land regeert, sprak tot ons: Dit zal voor mij het bewijs zijn, dat gij betrouwbare mensen zijt; één van uw broers zal bij me blijven; de anderen van u kunnen vertrekken en koren meenemen, om de honger van uw gezinnen te stillen. |
1388 | GEN 46:1 | Toen vertrok Israël met al de zijnen, en ging naar Beër-Sjéba. Daar droeg hij een offer op aan den God van zijn vader Isaäk. |
1392 | GEN 46:5 | Daarna trok Jakob uit Beër-Sjéba. De zonen van Israël zetten hun vader Jakob met hun kinderen en vrouwen op de wagens, die Farao gezonden had, om hen te vervoeren, |
1401 | GEN 46:14 | De zonen van Zabulon: Séred, Elon en Jachleël. |
1404 | GEN 46:17 | De zonen van Aser: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria, en Sérach hun zuster. De zonen van Beria waren Chéber en Malkiël. |
1407 | GEN 46:20 | In Egypte werden Manasse en Efraïm aan Josef geboren uit Asenat, de dochter van Poti-Féra, den priester van On. |
1408 | GEN 46:21 | De zonen van Benjamin waren Béla, Béker, Asjbel, Gera, Naäman, Echi, Rosj, Moeppim, Choeppim en Ard. |
1411 | GEN 46:24 | De zonen van Neftali: Jachseël, Goeni, Jéser en Sjillem. |
1474 | GEN 48:22 | Ik vermaak u één deel meer dan uw broeders; de bergrug, die ik op de Amorieten met mijn zwaard en mijn boog heb veroverd. |
1676 | EXO 6:20 | Amram nam Jokébed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Moses en Aäron; Amram leefde honderd zeven en dertig jaar. |
1677 | EXO 6:21 | De zonen van Jishar waren Kore, Néfeg en Zikri. |
1679 | EXO 6:23 | Aäron nam Elisjéba, de dochter van Amminadab en zuster van Naässon tot vrouw; zij baarde hem Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar. |
1808 | EXO 11:1 | Jahweh had tot Moses gezegd: Nog één plaag zal Ik over Farao en over Egypte brengen; dan zal hij u van hier laten gaan. En wanneer hij u eindelijk laat vertrekken, zal hij u zelfs met geweld verdrijven. |
1820 | EXO 12:3 | Beveelt heel de gemeenschap van Israël: Op de tiende van deze maand moet ieder voor zijn familie een lam nemen, één voor elk gezin. |
1822 | EXO 12:5 | Het lam moet zonder gebrek zijn, een mannelijk dier en één jaar oud; ge moogt het uit de schapen of geiten kiezen. |
1826 | EXO 12:9 | Niets ervan moogt ge rauw eten of in water gekookt, maar het moet in het vuur zijn gebraden, kop, poten en romp aan één stuk. |
1980 | EXO 16:32 | En Moses sprak: Zo heeft Jahweh bevolen! Vult één ómer daarmee, om het voor uw nageslacht te bewaren, opdat zij het brood mogen zien. dat Ik u in de woestijn tot spijs heb gegeven, toen Ik u uit het land van Egypte had geleid. |
2004 | EXO 18:4 | de ander heette Eliézer, want: De God van mijn vader is mijn hulp, daar Hij mij van het zwaard van Farao heeft gered. |
2227 | EXO 25:31 | Vervolgens moet ge een kandelaar maken van zuiver goud. De kandelaar moet drijfwerk zijn: zijn voetstuk en schacht, zijn bloemkelken, knoppen en bloesems uit één stuk. |
2231 | EXO 25:35 | telkens moet één knop onder elk van de drie paar armen zitten, waar de zes armen uit de kandelaar schieten. |