244 | GEN 10:9 | hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men “Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod”. |
314 | GEN 12:15 | En toen Farao’s hovelingen haar zagen, roemden zij haar bij Farao, met het gevolg, dat de vrouw in het paleis van Farao werd gehaald. |
395 | GEN 16:13 | Toen noemde zij Jahweh, die met haar had gesproken: “Gij zijt een God, dien ik zie”. Want ze zeide: Waarachtig, ik heb God gezien; en ik leef nog, nadat ik gezien heb. |
505 | GEN 20:9 | Nu liet Abimélek Abraham roepen, en zei hem: Wat hebt ge ons aangedaan? Wat heb ik tegen u misdreven, dat gij op mij en op mijn koninkrijk zo’n zware schuld hebt geladen. Ge hebt met mij iets gedaan, wat nog nooit is voorgekomen. |
562 | GEN 22:14 | Abraham gaf die plaats de naam: “Jahweh draagt zorg”, daarom wordt ook nu nog gezegd: “op de berg van Jahweh wordt zorg gedragen”. |
599 | GEN 24:7 | Jahweh, de God des hemels, die mij uit mijn vaderlijk huis en uit mijn geboorteland heeft geleid, en die mij gezegd en bezworen heeft: “Aan uw nageslacht geef Ik dit land”: Hij zal zijn engel voor u uit zenden, en u daar voor mijn zoon een vrouw laten vinden. |
606 | GEN 24:14 | Wanneer het meisje, tot wie ik zeg: “reik mij uw kruik, om te drinken”, ten antwoord geeft: “drink, en ook uw kamelen zal ik water geven”; dan zal dàt het meisje zijn, dat Gij voor uw dienaar Isaäk hebt bestemd; en daaraan zal ik erkennen, dat Gij mijn heer genadig zijt. |
635 | GEN 24:43 | Zie, ik sta nu bij de waterbron. Wanneer de maagd, die naar buiten komt, om water te putten, en tot wie ik zeg: “geef mij een beetje water te drinken uit uw kruik”, |
636 | GEN 24:44 | mij ten antwoord geeft: “drink, en ook voor uw kamelen zal ik putten”, dan zal zij de vrouw zijn, die Jahweh voor den zoon van mijn heer heeft bestemd. |
637 | GEN 24:45 | Nog had ik bij mezelf niet uitgesproken, of daar kwam Rebekka naar buiten met haar kruik op haar schouder, en daalde af naar de bron, om te putten. En toen ik haar zeide: “laat mij wat drinken”, |
638 | GEN 24:46 | liet ze dadelijk haar kruik zakken, en sprak: “drink, en ook uw kamelen zal ik water geven”. Ik dronk, en ze liet ook de kamelen drinken. |
735 | GEN 27:7 | “Breng mij een stuk wild, en maak er een smakelijke schotel van, waarvan ik kan eten; dan zal ik u zegenen voor het aanschijn van Jahweh, eer ik sterf”. |
924 | GEN 31:50 | “Ge zult mijn dochters nooit mishandelen, en geen andere vrouwen nemen buiten mijn dochters”. En al is er ook niemand bij, zie, God is getuige tussen mij en u. |
926 | GEN 31:52 | Deze steenhoop is getuige, en getuige is ook deze gedenksteen: “Ik zal nooit voorbij deze steenhoop met kwade bedoelingen naar u toe komen, en gij voorbij deze steenhoop en deze gedenksteen niet naar mij! |
927 | GEN 31:53 | De God van Abraham, en de God van Nachor moge oordelen tussen ons beiden”. En Jakob zwoer het bij den Gevreesde van Isaäk, zijn vader. |
933 | GEN 32:5 | Hij beval hen: Aldus moet ge spreken tot Esau, mijn heer! Zo spreekt uw dienaar Jakob: “Ik heb bij Laban gewoond, en daar tot nu toe vertoefd. |
934 | GEN 32:6 | Ik bezit runderen, ezels en schapen, slaven en slavinnen. Ik bericht dit aan mijn heer, om genade in uw ogen te vinden”. |
938 | GEN 32:10 | En Jakob sprak: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, Jahweh, die tot mij hebt gezegd: “Keer terug naar uw land en uw familie, en Ik zal u weldaden bewijzen!” |
940 | GEN 32:12 | Ach, red mij toch uit de hand van mijn broer, uit Esau’s hand; want ik ben bang, dat hij komt, om mij met moeder en kinderen te doden. |
941 | GEN 32:13 | Gij hebt mij toch beloofd: “Ik zal u overvloedige gunsten bewijzen, en uw nageslacht maken als het zand aan de zee, dat niemand vanwege de massa kan tellen”. |
946 | GEN 32:18 | En hij beval aan den eersten: Wanneer mijn broer Esau u ontmoet en u vraagt: “wien behoort ge toe, waar gaat ge heen, en van wien is dit alles, wat gij voor u uitdrijft?” |
947 | GEN 32:19 | dan moet ge antwoorden: “Het is van Jakob, uw dienaar; het is een geschenk, dat hij zendt aan Esau, mijn heer; zie, hij zelf komt achter ons aan.” |
949 | GEN 32:21 | en ge voegt er ook nog aan toe: “Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan”. Want hij dacht: ik wil hem eerst door het geschenk, dat mij vooruitgaat, verzoenen, en hem dan onder de ogen komen; misschien dat hij mij dan genadig behandelt. |
1051 | GEN 36:10 | Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Elifaz, de zoon van Esau’s vrouw Ada; Reoeël, de zoon van Esau’s vrouw Basemat. |
1053 | GEN 36:12 | Timna was een bijvrouw van Esau’s zoon Elifaz, en zij baarde aan Elifaz Amalek. Dit waren dus zonen van Esau’s vrouw Ada. |
1054 | GEN 36:13 | Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1055 | GEN 36:14 | Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Oholibama, de dochter van Ana, en kleindochter van Sibon. Zij baarde aan Esau Jeoesj, Jalam en Kórach. |
1056 | GEN 36:15 | Dit zijn de stamhoofden van Esau’s zonen: De zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Esau, zijn de stamhoofden van Teman, Omar, Sefo en Kenaz, |
1058 | GEN 36:17 | Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1059 | GEN 36:18 | Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Oholibama. De stamhoofden van Jeoesj, Jalam en Kórach. Ze zijn de stamhoofden van de groep Oholibama, de dochter van Ana, de vrouw van Esau. |
1132 | GEN 38:12 | Geruime tijd later stierf de dochter van Sjóea, Juda’s vrouw. Toen de rouwtijd voorbij was, ging Juda eens in gezelschap van zijn vriend Chira uit Adoellam naar Timna, om zijn schapenscheerders te bezoeken. |
1178 | GEN 40:5 | Eens hadden beiden, de schenker zowel als de bakker van Egypte’s koning, die in de kerker zaten opgesloten, dezelfde nacht een droom, elk met eigen betekenis. |
1184 | GEN 40:11 | Ik had de beker van Farao in mijn hand; ik nam de druiven, perste ze uit in Farao’s beker, en reikte die aan Farao over. |
1329 | GEN 44:4 | Maar zij waren nog niet ver buiten de stad, toen Josef tot zijn hofmeester zeide: Vooruit, jaag die mannen na, en als ge ze ingehaald hebt, zeg hun dan: “Waarom vergeldt ge goed met kwaad? |
1330 | GEN 44:5 | Waarom hebt ge de zilveren beker gestolen, en nog wel die, waar mijn heer uit drinkt en waaruit hij de toekomst voorspelt. Ge hebt daar slecht mee gedaan.” |
1344 | GEN 44:19 | Mijn heer heeft aan zijn dienaars gevraagd: “Hebt gij nog een vader of een broer?” |
1345 | GEN 44:20 | Wij hebben onzen heer toen geantwoord: “Wij hebben een ouden vader en een jongen broer, die hem op zijn oude dag is geboren. Zijn broer is dood, zijn moeder heeft hem alleen nog over, en hij is de lieveling van zijn vader”. |
1346 | GEN 44:21 | Gij hebt toen tot uw dienaars gezegd: “Brengt hem naar mij toe, opdat ik hem met eigen ogen kan zien”. |
1347 | GEN 44:22 | Wij hebben onzen heer geantwoord: “De jongen kan niet weg van zijn vader; zijn vader zou sterven, als hij hem verliet”. |
1348 | GEN 44:23 | Maar gij hebt toen uw dienaars gedreigd: “Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als uw jongste broer niet met u mee komt”. |
1350 | GEN 44:25 | En toen onze vader beval: “Gaat weer wat levensmiddelen voor ons kopen” |
1351 | GEN 44:26 | hebben we geantwoord: “Zo kunnen we niet gaan! Alleen als onze jongste broer met ons meegaat, zullen we vertrekken; want we durven dien man niet meer onder de ogen komen, als onze jongste broeder ons niet vergezelt”. |
1352 | GEN 44:27 | Toen sprak mijn vader, uw dienaar, tot ons: “Ge weet, dat mijn vrouw mij maar twee zonen heeft geschonken. |
1354 | GEN 44:29 | Als ge nu ook dezen van mij wegneemt, en hem een ongeluk overkomt, dan zoudt ge mijn grijze haren met kommer ten grave doen dalen”. |
1357 | GEN 44:32 | Waarachtig, uw dienaar is borg gebleven voor den knaap bij mijn vader, en heeft hem gezegd: “Als ik hem niet bij u terugbreng, blijf ik mijn leven lang schuldig voor mijn vader.” |
1368 | GEN 45:9 | Keert dus terstond terug naar mijn vader, en zegt hem: Zo spreekt uw zoon Josef! “God heeft mij tot heer over heel Egypte verheven; talm dus niet, en kom naar mij toe. |
1370 | GEN 45:11 | Ik zal u met uw huisgezin en heel uw bezit onderhouden, opdat gij niet tot armoede vervalt; want de hongersnood zal nog vijf jaren duren.” |
1376 | GEN 45:17 | En Farao sprak tot Josef: Zeg aan uw broers, dat ze zó moeten doen! “Zadelt uw dieren en trekt naar het land Kanaän, |
1377 | GEN 45:18 | om uw vader en uw gezinnen te halen, en komt naar mij terug. Dan zal ik u het puik van Egypte schenken, en ge zult het beste genieten, wat het land opbrengt.” |
1378 | GEN 45:19 | Ook dit moet ge hun gelasten: “Neemt uit Egypte wagens mee voor uw kleine kinderen en vrouwen; vervoert er ook uw vader mee en komt hierheen. |
1379 | GEN 45:20 | Ge behoeft geen spijt om uw huisraad te hebben; want het allerbeste, wat Egypte kan bieden, is voor u!” |
1418 | GEN 46:31 | Daarna sprak Josef tot zijn broers en tot het gezin van zijn vader: Ik zal Farao gaan berichten: “Mijn broeders en het gezin van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn bij mij aangekomen. |
1419 | GEN 46:32 | De mannen willen hun kudde weiden; want het zijn veebezitters, en ze hebben hun schapen en runderen met heel hun bezit met zich meegebracht.” |
1421 | GEN 46:34 | moet ge antwoorden: “Uw dienaars zijn als onze vaders veebezitters geweest van onze jeugd af tot heden toe.” Dan zult gij u in het land Gósjen mogen vestigen; want de Egyptenaren hebben een afkeer van schaapherders. |
1441 | GEN 47:20 | Nu kocht Josef al het land van Egypte voor Farao op; want de Egyptenaren moesten allen hun akkers verkopen, omdat de honger hen kwelde. Zo werd het land Farao’s eigendom. |
1512 | GEN 50:5 | dat mijn vader mij heeft bezworen: “Wanneer ik dood ben, moet ge mij begraven in het graf, dat ik voor mij heb uitgehouwen in het land Kanaän.” Daarom zou ik willen vertrekken, om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkeren. |
1524 | GEN 50:17 | Uw vader heeft voor zijn dood ons bevolen: “Zo moet ge tot Josef spreken! Vergeef toch de misdaad en de zonde van uw broers en het leed, dat zij u hebben aangedaan.” Vergeef dus de misdaad der dienaars van den God van uw vader! Toen men zo tot hem sprak begon Josef te wenen. |
1593 | EXO 3:13 | Toen zei Moses tot God: Wanneer ik nu tot de zonen Israëls ga en hun zeg: “De God uwer vaderen zendt mij tot u”, wat moet ik dan antwoorden, als ze vragen: Hoe is zijn Naam? |
1594 | EXO 3:14 | God sprak tot Moses: Ik ben: “Ik ben!” En Hij vervolgde: Dit moet ge aan de Israëlieten antwoorden: “Ik ben” zendt mij tot u! |
1595 | EXO 3:15 | En God sprak verder tot Moses: Dit moet gij aan Israëls kinderen zeggen: “Jahweh, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob zendt mij tot u!” Dit is voor eeuwig mijn Naam; zo zal Ik heten van geslacht tot geslacht. |
1596 | EXO 3:16 | Ga nu en roep de oudsten van Israël bijeen, en zeg hun: Jahweh, de God uwer vaderen, is mij verschenen; de God van Abraham, Isaäk en Jakob heeft mij gezegd: “Ik heb vol zorg op u nedergezien en gelet op wat men u in Egypte aandoet. |
1597 | EXO 3:17 | Daarom heb Ik besloten: Uit de ellende van Egypte voer Ik u weg naar het land der Kanaänieten en Chittieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jeboesieten, naar een land, dat druipt van melk en honing!” |
1598 | EXO 3:18 | Zij zullen aan uw oproep gehoor geven. Dan moet gij met de oudsten van Israël naar den koning van Egypte gaan, en hem zeggen: “Jahweh, de God der Hebreën, is ons verschenen; wij moeten drie dagreizen ver de woestijn in, om aan Jahweh, onzen God, een offer te brengen”. |
1603 | EXO 4:1 | Moses antwoordde: Zie, ze zullen mij niet geloven en niet naar mij luisteren; maar ze zullen zeggen: “Jahweh is u niet verschenen”. |
1627 | EXO 4:25 | Maar Sippora nam een scherpe steen, en sneed de voorhuid van haar zoon af; zij raakte Moses’ voeten daarmee aan, en sprak: Een bloedige bruidegom zijt ge mij. |
1702 | EXO 7:16 | en zeg hem: Jahweh, de God der Hebreën, heeft mij tot u gezonden met het bevel: “Laat mijn volk vertrekken, om Mij in de woestijn te vereren”. Tot nu toe hebt gij niet willen luisteren. |
1703 | EXO 7:17 | Maar nu spreekt Jahweh: “Hieraan zult ge weten, dat Ik Jahweh ben”: Zie, ik sla met mijn staf, die ik hier in mijn hand heb, op het water van de Nijl, en het zal in bloed veranderen. |
1705 | EXO 7:19 | En Jahweh sprak tot Moses: Zeg aan Aäron: “Neem uw staf, en strek uw hand uit over het water van Egypte; over de beken, kanalen, over de plassen, en over alle plaatsen, waar water staat, en het zal in bloed veranderen. Zo zal het hele land van Egypte vol bloed zijn, tot in de houten en stenen vaten toe”. |
1712 | EXO 7:26 | sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao en zeg hem: “Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. |
1715 | EXO 7:29 | Maar ook u zelf, uw volk en heel uw hof zullen de kikkers bespringen.” |
1716 | EXO 8:1 | Jahweh sprak dus tot Moses: Zeg aan Aäron: “Strek uw hand met uw staf uit over de beken, kanalen en plassen, en laat er kikkers uit springen over het land Egypte.” |
1727 | EXO 8:12 | Toen sprak Jahweh tot Moses: Zeg aan Aäron: “Hef uw staf omhoog en sla op het stof van de grond, en in heel het land van Egypte zal het in muggen veranderen”. |
1731 | EXO 8:16 | Toen sprak Jahweh tot Moses: Treed morgenvroeg Farao weer tegemoet, wanneer hij naar het water gaat, en zeg hem: “Zó spreekt Jahweh! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren. |
1734 | EXO 8:19 | Ik zal dus onderscheid maken tussen mijn volk en het uwe. Morgen wordt dit teken gewrocht”. |
1744 | EXO 9:1 | Toen sprak Jahweh tot Moses: Ga naar Farao en zeg hem: “Zo spreekt Jahweh, de God der Hebreën! Laat mijn volk vertrekken, om Mij te vereren.” |
1763 | EXO 9:20 | Wie van Farao’s hovelingen het woord van Jahweh vreesde, bracht zijn slaven en vee naar binnen; |
1882 | EXO 13:14 | En wanneer uw zoon u later vraagt, wat dat betekent, zeg hem dan: “Met sterke hand heeft Jahweh ons uit Egypte geleid, uit het slavenhuis. |
1884 | EXO 13:16 | Prent het u in als een merk op uw hand en als een teken op uw voorhoofd; want met sterke hand heeft Jahweh ons uit Egypte geleid.” |
1925 | EXO 15:4 | Farao’s wagens en zijn leger wierp Hij in zee, In de Rode Zee ligt de bloem zijner helden verdronken. |
1935 | EXO 15:14 | De volken horen het en beven, Angst overvalt Filistea’s bewoners. |
2000 | EXO 17:16 | Want hij sprak: De hand aan Jahweh’s banier! Jahweh strijdt tegen Amalek Van geslacht tot geslacht. |
2005 | EXO 18:5 | En toen Jitro, de schoonvader van Moses, met Moses’ zonen en vrouw hem in de woestijn had bereikt, waar hij gelegerd was bij de berg van God, |
2012 | EXO 18:12 | Daarom droeg Jitro, Moses’ schoonvader, brand(-) en slachtoffers op ter ere van God, en Aäron kwam met de oudsten van Israël voor het aanschijn van God een offermaal houden met den schoonvader van Moses. |
2031 | EXO 19:4 | “Gij hebt gezien, wat Ik aan Egypte gedaan heb, hoe Ik u op adelaarsvleugelen heb gedragen en u tot Mij heb gebracht. |
2033 | EXO 19:6 | Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk”. Zo moet ge tot de zonen Israëls spreken. |
2075 | EXO 20:23 | “Gij zult geen goden maken naast Mij, u geen afgoden maken van zilver of goud.” |
2123 | EXO 22:8 | Als er iets gestolen is, hetzij een stier, een ezel, een schaap, een kledingstuk of als er iets verloren is gegaan, en de verliezer zegt daarvan: “Dit is het”, dan moet het geschil tussen beide betrokkenen voor God worden gebracht; en wien God schuldig verklaart, moet het dubbele aan den ander vergoeden. |
2396 | EXO 30:13 | Dit moet iedereen geven, die op de monsterrol komt: een halve sikkel volgens het heilig gewicht, met twintig gera’s in een sikkel; die halve sikkel is een belasting voor Jahweh. |
2451 | EXO 32:12 | Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: “Met opzet heeft Hij hen weggeleid, om hen in de bergen te doen omkomen en hen van de aarde te verdelgen!” Laat toch uw ziedende gramschap bedaren, en trek het onheil weer terug van uw volk. |
2452 | EXO 32:13 | Gedenk toch uw dienaren Abraham, Isaäk en Israël, wien Gij bij Uzelf hebt gezworen: “Ik zal uw kroost talrijk maken als de sterren aan de hemel, en hun heel dit land schenken, dat Ik hun heb beloofd, en zij zullen het als erfdeel bezitten voor eeuwig.” |
2527 | EXO 34:30 | Toen Aäron en al de Israëlieten zagen, dat de huid van Moses’ aangezicht straalde, durfden zij hem niet naderen. |
2532 | EXO 34:35 | en dezen zagen hoe de huid van Moses’ aangezicht straalde, legde Moses de sluier over zijn gelaat, totdat hij weer naar binnen ging, om met God te spreken. |
2742 | EXO 40:34 | Toen bedekte de wolk de openbaringstent en vervulde Jahweh’s Glorie de tabernakel; |
2743 | EXO 40:35 | en Moses kon de openbaringstent niet binnengaan, omdat de wolk daarop rustte en Jahweh’s Glorie de tabernakel vervulde. |
2766 | LEV 2:3 | De rest van het spijsoffer is als het hoogheilig deel van Jahweh’s vuuroffers voor Aäron en zijn zonen bestemd. |
2773 | LEV 2:10 | De rest van het spijsoffer is als het hoogheilig deel van Jahweh’s vuuroffers voor Aäron en zijn zonen bestemd. |
2915 | LEV 7:35 | Dit is dus het deel van Jahweh’s vuuroffers, dat Jahweh voor Aäron en zijn zonen heeft bestemd op de dag, dat Hij hen deed aantreden, om zijn priesters te zijn, |
2957 | LEV 9:3 | En tot de Israëlieten moet ge zeggen: “Neemt een bok voor een zondeoffer, met een kalf en een schaap, beide een jaar oud en zonder gebrek, voor een brandoffer; |
2958 | LEV 9:4 | verder een stier met een ram, om ze voor Jahweh’s aanschijn te slachten als vredeoffer; en tenslotte een spijsoffer met olie gemengd. Want heden zal Jahweh u verschijnen.” |
2979 | LEV 10:1 | Nadab en Abihoe, zonen van Aäron, namen beiden hun wierookvat, deden daar vuur in, en legden er wierook op. Maar zij offerden voor Jahweh’s aanschijn onwettig vuur, tegen zijn voorschriften in. |
2990 | LEV 10:12 | En Moses sprak tot Aäron en zijn nog levende zonen Elazar en Itamar: Neemt het spijsoffer, dat van Jahweh’s vuuroffers is overgebleven, en eet het ongedesemd naast het altaar; want het is hoogheilig. |
2991 | LEV 10:13 | Ge moet het op een heilige plaats eten; want het is het deel van Jahweh’s vuuroffers, dat u en uw zonen is toegestaan. Zo is het mij bevolen. |
3123 | LEV 14:11 | De priester, die de reiniging voltrekt, zal hem, die rein verklaard moet worden, met die gaven voor Jahweh’s aanschijn plaatsen aan de ingang van de openbaringstent. |
3215 | LEV 16:13 | en de wierook voor Jahweh’s aanschijn op het vuur leggen, zodat de wierookwolken het verzoendeksel boven de wettafelen omhullen; anders zou hij sterven. |
3697 | NUM 3:4 | Nadab en Abihoe waren voor het aanschijn van Jahweh gestorven, toen zij in de woestijn van de Sinaï voor Jahweh’s aanschijn onwettig vuur offerden. En daar zij geen zonen hadden, oefenden slechts Elazar en Itamar, onder toezicht van hun vader Aäron, het priesterambt uit. |
3814 | NUM 5:21 | —nu zal de priester over de vrouw de vervloeking uitspreken en tot de vrouw zeggen—”dan zal Jahweh u tot een vloek en een verwensing maken onder uw volk, door uw heup te doen invallen en uw buik te doen zwellen. |
3815 | NUM 5:22 | Dit vloekwater zal in uw binnenste dringen, om uw buik te doen zwellen en uw heup te doen invallen!” En de vrouw moet antwoorden: Amen, Amen! |
3985 | NUM 9:19 | Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel bleef rusten, richtten de Israëlieten zich naar Jahweh’s beschikking, en trokken niet verder. |
3986 | NUM 9:20 | Soms bleef de wolk maar enige dagen boven de tabernakel; ook dan legerden zij zich op Jahweh’s bevel en trokken verder op Jahweh’s bevel. |
4002 | NUM 10:13 | Dit was de eerste keer, dat zij optrokken volgens Jahweh’s bevel, dat hun door Moses was meegedeeld. |
4022 | NUM 10:33 | Zo trokken zij weg van de berg van Jahweh drie dagreizen ver. Want de ark van Jahweh’s Verbond ging drie dagen lang voor hen uit, om voor hen een rustplaats te zoeken; |
4043 | NUM 11:18 | En tot het volk moet gij zeggen: Heiligt u voor morgen; dan zult gij vlees eten. Want Jahweh heeft u horen klagen: “Gaf men ons maar eens vlees te eten; wat hadden we het in Egypte toch goed!” Ja, Jahweh zal u vlees te eten geven! |
4045 | NUM 11:20 | maar een hele maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt; want gij hebt Jahweh veracht, die in uw midden woont, en tegen Hem durven klagen: “Waarom zijn wij uit Egypte getrokken?” |
4046 | NUM 11:21 | En Moses zei: Het volk waaronder ik toef, is zeshonderd duizend man sterk, en Gij zegt: “Ik zal het een maand lang vlees laten eten!” |
4048 | NUM 11:23 | Jahweh gaf Moses ten antwoord: Is Jahweh’s hand soms te kort? Nu zult ge zien, of mijn woord uitkomt, of niet! |
4058 | NUM 11:33 | Maar nog was het vlees onverteerd tussen hun tanden of daar barstte Jahweh’s gramschap los tegen het volk, en richtte Jahweh een grote slachting onder hen aan. |
4079 | NUM 13:3 | Moses zond hen dus op Jahweh’s bevel uit de woestijn Paran op weg. Al die mannen waren hoofden van de Israëlieten, |
4150 | NUM 14:41 | Maar Moses sprak: Waarom overtreedt ge Jahweh’s bevel? Het zal u niet lukken. |
4153 | NUM 14:44 | Maar ze waren vermetel genoeg, om toch de top van de berg te bestijgen, ofschoon de ark van Jahweh’s Verbond en Moses de legerplaats niet verlieten. |
4241 | NUM 17:11 | en Moses sprak tot Aäron: Neem het wierookvat, leg er vuur in van het altaar, doe er wierook op, en loop er gauw mee naar de gemeenschap, om verzoening voor hen te verkrijgen; want de toorn is van Jahweh’s aanschijn uitgegaan, en de straf is al begonnen. |
4357 | NUM 21:16 | Van daar trokken zij verder naar Beër; dit is de welput, waar Jahweh tot Moses heeft gesproken: “Roep het volk bijeen, en Ik zal hun water geven”, |
4443 | NUM 23:26 | Maar Balaäm antwoordde Balak: Heb ik u niet gezegd: “Al wat Jahweh mij zegt, zal ik doen?” |
4476 | NUM 25:4 | En Jahweh sprak tot Moses:Neem alle schuldigen onder het volk, en hang ze voor Jahweh op in de volle zon, opdat Jahweh’s gloeiende toorn van Israël moge wijken. |
4752 | NUM 32:32 | Voor Jahweh’s aanschijn zullen wij welbewapend naar het land Kanaän trekken, en eerst dan zullen we aan deze zijde van de Jordaan vaste bezittingen verkrijgen. |
4996 | DEU 3:19 | alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee—en ik weet, dat gij veel vee bezit—mogen achterblijven in de steden, die ik u heb gegeven. |
5142 | DEU 8:3 | Hij heeft u vernederd, en u honger doen lijden; maar Hij heeft u ook met het manna gespijzigd, dat gij nooit hadt gekend, en ook uw vaderen niet kenden, om u te leren, dat de mens niet leeft van brood alleen, maar leeft van al wat komt uit Jahweh’s mond. |
5182 | DEU 9:23 | En toen Jahweh u uitzond van Kadesj-Barnéa en tot u sprak: “Trekt op, en neemt het land in bezit, dat Ik u heb gegeven”, hebt gij u verzet tegen het bevel van Jahweh, uw God, niet in Hem geloofd en niet naar Hem willen luisteren. |
5187 | DEU 9:28 | Laat het land, waaruit Gij ons hebt weggeleid, toch niet zeggen: “Omdat Jahweh niet machtig genoeg was, ze naar het land te brengen, dat Hij hun had beloofd, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij ze weggevoerd, om ze in de woestijn te doen sterven”. |
5212 | DEU 11:2 | Gij kent toch—want ik spreek niet tot uw zonen, die de straffen van Jahweh, uw God, niet hebben ervaren, en zijn grootheid, zijn sterke hand en gespierde arm niet hebben aanschouwd, — |
5262 | DEU 12:20 | Wanneer dus Jahweh, uw God, uw gebied heeft uitgebreid, zoals Hij u heeft beloofd, en gij zegt: “Ik wil vlees eten”, omdat ge er zin in hebt, dan moogt ge vlees eten zoveel ge wilt. |
5276 | DEU 13:3 | wanneer zelfs het teken of wonder, waarop hij zich beroept, in vervulling mocht gaan, als hij zegt: “Laat ons vreemde goden volgen, die gij niet kent, en ze dienen”; |
5280 | DEU 13:7 | Of wanneer uw broer, de zoon van uw vader, of de zoon van uw moeder, uw zoon of uw dochter, of de vrouw in uw armen of uw boezemvriend, u in het geheim wil verleiden, en zegt: “Laat ons vreemde goden gaan dienen”, goden die gij noch uw vaderen hebben gekend, |
5287 | DEU 13:14 | Belialskinderen uit uw midden zijn opgestaan, die hun medeburgers verleiden, en zeggen: “Laat ons vreemde goden gaan dienen, die gij niet kent”, |
5330 | DEU 15:9 | Zorg er voor, dat ge bij uzelf niet listig berekent: “Het zevende jaar, het jaar van kwijtschelding is nabij”, en zo onwillig zoudt worden, uw armen broeder iets te geven. Want hij zou u aanklagen bij Jahweh, en gij zoudt schuldig staan. |
5337 | DEU 15:16 | Maar wanneer hij zegt: “Ik wil niet van u heengaan”, omdat hij u en uw huisgezin liefheeft, en het goed bij u heeft, |
5472 | DEU 21:23 | dan moogt ge zijn lijk ‘s nachts niet aan de paal laten hangen, maar moet ge het dezelfde dag nog begraven. Want een gehangene is door Jahweh gevloekt, en gij moogt het land niet bezoedelen, dat Jahweh, uw God, u tot erfdeel schenkt. |
5489 | DEU 22:17 | verwijt hij haar lelijke dingen, en zegt: “Ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd was”. Welnu, hier is het bewijs voor de maagdelijkheid van mijn dochter. En zij zullen het kleed voor de oudsten der stad uitspreiden. |
5557 | DEU 25:8 | Dan zullen de oudsten van zijn stad hem laten roepen, en een onderhoud met hem hebben. Wanneer hij volhoudt en zegt: “Ik ben niet van zin, haar te huwen”, |
5558 | DEU 25:9 | dan moet zijn schoonzuster in tegenwoordigheid van de oudsten op hem toetreden, hem de schoen van zijn voet trekken, in het gezicht spuwen, en zeggen: “Zo doet men den man, die het huis van zijn broeder niet opbouwt”. |
5602 | DEU 27:15 | Vervloekt de man, die een gesneden of gegoten beeld, zo’n gruwel voor Jahweh, zo’n kunstenaarsmaaksel, vervaardigt, en het heimelijk opstelt. En heel het volk zal antwoorden en zeggen: Amen! |
5680 | DEU 28:67 | Des morgens zult ge zeggen: “Ach, was het maar avond!” en des avonds: “Ach, was het maar morgen!” om de angst, die uw hart vervult en om het schouwspel, dat ge moet zien. |
5700 | DEU 29:18 | En wanneer iemand de woorden van dit eedverdrag hoort en zichzelf in stilte gelukkig durft prijzen en zegt: “Ik zal vrede genieten, hoewel ik wandel in de verstoktheid mijns harten!” en hij zo de oorzaak wordt, dat het besproeide met het dorstige wordt uitgerukt, |
5701 | DEU 29:19 | dan zal Jahweh het hem nimmer willen vergeven; maar Jahweh’s toorn en ijverzucht zullen tegen zo iemand ontbranden, en al de vervloekingen, die in dit boek staan beschreven, zullen hem verpletteren. Jahweh zal zijn naam wegvagen onder de hemel, |
5706 | DEU 29:24 | Dan zal men antwoorden: “Omdat zij het Verbond van Jahweh, den God hunner vaderen, hebben verzaakt, dat Hij met hen had gesloten, toen Hij hen uit het land van Egypte leidde; |
5709 | DEU 29:27 | daarom heeft Jahweh ze in zijn toorn en gramschap en zijn grimmige woede weggerukt van hun grond, en ze weggeslingerd naar een ander land, waar ze heden nog zijn!” |
5722 | DEU 30:12 | Zij liggen niet in de hemel, zodat gij kunt zeggen: “Wie stijgt voor ons op naar de hemel, om ze voor ons te gaan halen en ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?” |
5723 | DEU 30:13 | Ze liggen niet aan de overkant van de zee, zodat gij kunt zeggen: “Wie steekt voor ons over naar de andere kant van de zee, om ze voor ons te gaan halen en ze ons te verkonden, opdat wij ze kunnen volbrengen?” |
5732 | DEU 31:2 | vervolgde hij tot hen: Ik ben nu honderd twintig jaar oud; ik heb geen kracht meer, om op te trekken en terug te keren, en Jahweh heeft mij gezegd: “Gij zult de Jordaan niet oversteken”. |
5763 | DEU 32:3 | Want Jahweh’s naam wil ik verkonden; Geeft eer aan onzen God! |
5792 | DEU 32:32 | Neen, van Sodoma’s wijnstok stammen hun ranken, En van Gomorra’s wingerd: Hun druiven zijn giftige bessen, Hun trossen vol bitterheid. |
5845 | DEU 34:4 | En Jahweh sprak tot hem: Dit is het land, dat Ik aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heb: “Aan uw nageslacht zal Ik het geven!” Ik heb het u met eigen ogen laten aanschouwen, maar gij zult daar niet binnengaan. |
5854 | JOS 1:1 | Toen Moses, de dienaar van Jahweh, gestorven was, sprak Jahweh tot Josuë, den zoon van Noen, die Moses’ dienaar was geweest: |
5864 | JOS 1:11 | Trekt het kamp door, en gelast het volk: “Maakt proviand gereed; want over drie dagen moet ge hier de Jordaan oversteken, om het land in bezit te gaan nemen, dat Jahweh, uw God, u in eigendom geeft.” |
5896 | JOS 3:1 | ‘s Morgens braken Josuë en al de zonen van Israël op, trokken uit Sjittim weg, en bereikten de Jordaan, waar ze overnachtten, alvorens over te trekken. |
5899 | JOS 3:4 | Er moet echter tussen u en haar een afstand blijven van ongeveer twee duizend el; komt er dus niet dichter bij! Dan zult ge de weg leren kennen, die ge moet gaan; want nog nooit zijt ge langs zo’n weg getrokken. |
5912 | JOS 3:17 | En terwijl heel Israël over het droge trok, bleven de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, midden in de Jordaan op het droge staan, totdat het hele volk de overtocht van de Jordaan had beëindigd. |
5918 | JOS 4:6 | opdat die onder u ten teken zijn. En wanneer dan later uw zonen vragen: “Wat beduiden die stenen voor u?” |
5919 | JOS 4:7 | zult ge hun antwoorden: “Omdat het water van de Jordaan voor de ark van Jahweh’s Verbond verdween, toen de ark de Jordaan overtrok: omdat het water van de Jordaan verdween, daarom zijn deze stenen een altijddurend gedenkteken voor de kinderen Israëls”. |
5930 | JOS 4:18 | Zodra nu de priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen, uit het midden van de Jordaan waren gekomen, en de voetzolen der priesters het droge hadden bereikt, hernam het water van de Jordaan zijn loop, en trad weer buiten zijn oevers als vroeger. |
5933 | JOS 4:21 | terwijl hij tot de Israëlieten sprak: Als later uw zonen aan hun vaders vragen: “Wat hebben deze stenen te beduiden?” |
5934 | JOS 4:22 | moet ge uw zonen vertellen: “Droogvoets trok Israël hier over de Jordaan!” |
5950 | JOS 5:14 | Hij antwoordde: Bij geen van beiden; maar ik ben de aanvoerder van Jahweh ‘s heir; ik kom hier dus van pas. Toen viel Josuë plat ter aarde, huldigde hem, en vroeg hem: Wat heeft mijn Heer tot zijn dienaar te zeggen? |
5951 | JOS 5:15 | En de aanvoerder van Jahweh’s heir gaf Josuë ten antwoord: Trek uw schoenen uit; want de plaats, waarop ge staat, is heilig. En Josuë deed het. |
5958 | JOS 6:7 | En tot het volk zeide hij: Trekt rond de stad; die gewapend zijn, moeten voor Jahweh’s ark uit gaan. |
5959 | JOS 6:8 | Toen Josuë tot het volk had gesproken, trokken de zeven priesters op, terwijl ze de zeven bazuinen van ramshorens vóór Jahweh uit droegen en er op bliezen; de ark van Jahweh’s Verbond kwam achter hen aan. |
5964 | JOS 6:13 | en gingen de zeven priesters, die de zeven bazuinen van ramshorens voor Jahweh’s ark uit droegen, blazend op de bazuinen op weg, terwijl de gewapenden voor hen uittrokken, en de tros de ark van Jahweh volgde. En onder het gaan bleef men voortdurend op de bazuinen blazen. |
5970 | JOS 6:19 | Al het zilver en het goud met alle koperen en ijzeren voorwerpen zijn aan Jahweh gewijd, en moeten dus in Jahweh’s schatkamer komen. |
5977 | JOS 6:26 | In die dagen zwoer Josuë: Vervloekt voor Jahweh de man, Die het waagt, deze stad te herbouwen. Op zijn eerstgeborene zal hij Jericho’s grondvesten leggen, Op zijn jongsten zoon haar poorten plaatsen! |
5991 | JOS 7:13 | Sta op, heilig het volk en beveel: Heiligt u voor morgen! Want aldus spreekt Jahweh, Israëls God: “Israël, er is iets onder u, dat door de ban is getroffen. Ge zult niet opgewassen zijn tegen uw vijanden, tot gij die ban uit uw midden hebt verwijderd.” |
6004 | JOS 7:26 | en stapelde een grote steenhoop boven hem op, die er nu nog is. Toen bedaarde Jahweh’s ziedende toorn. Daarom heet die plaats tot op de huidige dag: Vallei van Akor. |
6012 | JOS 8:8 | En zodra ge de stad hebt bezet, steekt ge haar in brand. Zo moet ge doen naar Jahweh’s bevel; zie, ik leg het u op! |
6037 | JOS 8:33 | Toen stelde heel Israël, zowel vreemdelingen als eigen volk, zich op met zijn oudsten, leiders en rechters aan beide kanten van de ark tegenover de levietische priesters, die de ark van Jahweh’s Verbond droegen. De ene helft was naar de berg Gerizzim gekeerd, de andere helft naar de berg Ebal; en zoals Moses, de dienaar van Jahweh, had bevolen, werd vooraf het volk van Israël gezegend. |
6050 | JOS 9:11 | Daarom zeiden onze oudsten en al onze landgenoten tot ons: Neemt levensmiddelen voor onderweg met u mee, gaat hun tegemoet en zegt hun: “We zijn uw dienaars; sluit dus een verbond met ons.” |
6061 | JOS 9:22 | Josuë ontbood hen dus, en sprak tot hen: Waarom hebt ge ons bedrogen door te zeggen: “We wonen heel ver van u af,” terwijl ge toch vlak bij ons woont? |
6066 | JOS 9:27 | maar Josuë gaf hun die dag tot taak, hout te hakken en water te putten voor heel het volk en voor Jahweh’s altaar op de plaats, welke hij zou uitkiezen. En dat doen ze nu nog. |
6198 | JOS 14:9 | Daarom verklaarde Moses toentertijd onder ede: “Het land, waarop gij uw voet hebt gezet, zal u en uw zonen voor altijd tot erfdeel zijn, omdat gij Jahweh, mijn God, trouw zijt gebleven.” |
6217 | JOS 15:13 | Volgens Jahweh’s opdracht gaf Josuë aan Kaleb, den zoon van Jefoenne, een aandeel midden onder de Judeërs, namelijk Kirjat-Arba of Hebron; deze Arba was de vader van Anak. |
6281 | JOS 17:4 | Dezen verschenen voor den priester Elazar, voor Josuë, den zoon van Noen, en voor de overheden, en zeiden: Jahweh heeft Moses bevolen, ons een erfdeel te geven onder onze broeders. En men gaf haar naar Jahweh’s voorschrift een erfdeel te midden van de broeders van haar vader. |
6373 | JOS 19:50 | Op Jahweh’s bevel gaven ze hem de stad, waarom hij verzocht had, Timnat-Sérach in het bergland van Efraïm. Hij versterkte die stad, en vestigde er zich. |
6386 | JOS 21:3 | Daarom gaven de Israëlieten naar Jahweh’s bevel de volgende steden met haar weidegronden aan de Levieten. |
6437 | JOS 22:9 | Zo keerden de Rubenieten, Gadieten en de halve stam van Manasse terug, en trokken uit Sjilo, dat in het land Kanaän ligt, van de Israëlieten weg, om naar het land Gilad te gaan, dat hun eigendom was, en waar ze zich gevestigd hadden op Jahweh’s bevel, dat hun door Moses was afgekondigd. |
6452 | JOS 22:24 | Neen, enkel uit bezorgdheid hebben we dit gedaan. We dachten: Later zouden uw kinderen wel eens tot de onze kunnen zeggen: “Wat hebt gij te maken met Jahweh, Israëls God? |
6453 | JOS 22:25 | Jahweh heeft toch tussen ons en de kinderen van Ruben en Gad de Jordaan als grens gesteld? Ge hebt dus geen deel aan Jahweh!” En zo zouden uw kinderen oorzaak zijn, dat de onze Jahweh niet meer vreesden. |
6455 | JOS 22:27 | maar als een getuige tussen ons en u en onze nakomelingen na ons, dat wij met onze brand-, slacht- en vredeoffers Jahweh’s aanschijn willen dienen, zodat uw kinderen later tot de onze niet zeggen: “Gij hebt geen deel aan Jahweh!” |
6456 | JOS 22:28 | We dachten: Als men later tot ons en onze nakomelingen zo iets zou zeggen, dan antwoorden wij: Let op de vorm van Jahweh’s altaar, dat onze vaderen hebben gemaakt; dat is niet bestemd voor brand- en slachtoffers, maar om een getuige te zijn tussen ons en u. |
6462 | JOS 22:34 | En de Rubenieten en Gadieten noemden het altaar: “Getuige”; want het is getuige tussen ons, dat Jahweh God is. |
6468 | JOS 23:6 | Maar dan moet ge uw best doen, zorgvuldig te onderhouden, al wat er in het boek van Moses’ wet staat geschreven, en daarvan niet afwijken naar rechts of naar links. |
6478 | JOS 23:16 | Wanneer ge het Verbond durft schenden, dat Jahweh, uw God, met u heeft gesloten, en ge andere goden gaat dienen en vereren, dan zal Jahweh’s toorn tegen u ontbranden, en zult ge spoedig verdwenen zijn uit dit heerlijke land, dat Hij u heeft gegeven. |
6489 | JOS 24:11 | En toen ge de Jordaan waart overgetrokken en bij Jericho kwaamt, streden Jericho’s burgers met de Amorieten, Perizzieten, Kanaänieten, Chittieten, Girgasjieten, Chiwwieten en Jeboesieten tegen u; maar Ik leverde ze aan u over. |
6504 | JOS 24:26 | en schreef dit alles op in het boek van Gods wet. Toen nam Josuë een grote steen, richtte die ter plaatse onder de eik in Jahweh’s heiligdom op, |
6512 | JDG 1:1 | Na Josuë’s dood raadpleegden de Israëlieten Jahweh en vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten ten strijde trekken? |
6561 | JDG 2:14 | Toen barstte Jahweh’s toorn los tegen Israël; Hij gaf hen prijs aan plunderzieke benden, die hen uitschudden, en leverde hen over aan hun vijanden rondom, zodat ze niet langer tegen hun vijanden waren opgewassen. |
6564 | JDG 2:17 | Maar zelfs naar hun Rechters luisterden ze niet. Ontuchtig liepen ze vreemde goden achterna, om die te vereren; dadelijk weken ze af van de weg, door hun vaderen bewandeld, die naar Jahweh’s voorschriften hadden geluisterd, wat zij niet deden. |
6569 | JDG 2:22 | om zo door middel van hen de Israëlieten op de proef te stellen, of ze al dan niet ervoor zullen zorgen, Jahweh’s wegen te bewandelen, zoals hun vaderen daarvoor hebben gezorgd. |
6570 | JDG 2:23 | Daarom liet Jahweh die volken met rust; Hij heeft ze niet aanstonds verdreven, noch ze in Josuë’s hand geleverd. |
6574 | JDG 3:4 | Ze dienden dus, om Israël te beproeven, ten einde te weten, of zij Jahweh’s voorschriften, die Hij hun vaders door Moses gegeven had, zouden opvolgen. |
6577 | JDG 3:7 | Toen dus de Israëlieten kwaad deden in de ogen van Jahweh, den God hunner vaderen vergaten, en de Báals en Asjera’s vereerden, |
6612 | JDG 4:11 | Chéber, de Keniet, die zich had afgescheiden van Kájin, een der nakomelingen van Chobab, Moses’ schoonvader, had toen zijn tenten opgeslagen bij de eik van Saänannim, in de buurt van Kédesj. |
6617 | JDG 4:16 | en Barak achtervolgde de ruiterij en heel het leger tot Charósjet-Haggojim. Heel Sisera’s strijdmacht viel door het zwaard, en niet één bleef er over. |
6627 | JDG 5:2 | Toen men in Israël de haren liet groeien, Jahweh’s volk zich aanbood ten strijd, |