27 | GEN 1:27 | En God schiep den mens als zijn beeld. Als het beeld van God schiep Hij hem; Man en vrouw schiep Hij hen. |
45 | GEN 2:14 | De derde stroom heet de Tigris, en loopt ten oosten van Assjoer. De vierde is de Eufraat. |
73 | GEN 3:17 | En Hij sprak tot den mens: Omdat ge naar uw vrouw hebt geluisterd, En van de boom hebt gegeten, waarvan Ik u verbood te eten; Is om u de aardbodem vervloekt, Alleen door levenslang zwoegen zult ge er van eten. |
78 | GEN 3:22 | Toen sprak Jahweh God: Zie, door de kennis van goed en kwaad is de mens geworden als een van ons. Als hij nu zijn hand maar niet uitstrekt, om te plukken en te eten van de levensboom, zodat hij ook nog eeuwig blijft leven! |
82 | GEN 4:2 | Daarna baarde zij nog zijn broer Abel. Abel werd schaapherder, en Kaïn landbouwer. |
84 | GEN 4:4 | Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn kudde, en wel van de vetste. En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer, |
88 | GEN 4:8 | Maar Kaïn sprak tot Abel, zijn broer: Kom, laten we het veld ingaan. En toen zij op het veld waren, viel Kaïn zijn broer Abel aan en sloeg hem dood. |
89 | GEN 4:9 | Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? |
92 | GEN 4:12 | Als gij de grond bebouwt, zal hij u geen oogst meer geven. Een zwerver en vluchteling zult ge zijn op de aarde. |
98 | GEN 4:18 | Aan Chanok werd Irad geboren, en Irad verwekte Mechoejaël; Mechoejaël verwekte Metoesjaël, en Metoesjaël weer Lémek. |
99 | GEN 4:19 | Lémek nam twee vrouwen: de eerste heette Ada, de andere Silla. |
100 | GEN 4:20 | Ada baarde Jabal; deze werd de vader van de tentbewoners en veefokkers. |
103 | GEN 4:23 | Eens sprak Lémek tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort mijn stem; Vrouwen van Lémek, luistert naar mijn woorden: Een man sla ik dood om mijn wonden, Een jongeling om een striem; |
105 | GEN 4:25 | Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde. Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn hem heeft vermoord. |
107 | GEN 5:1 | Dit is de geslachtslijst van Adam. Toen God den mens schiep, maakte Hij hem op God gelijkend; |
109 | GEN 5:3 | Adam was honderd dertig jaar oud, toen hij als zijn beeld, op zich gelijkend, een zoon verwekte, wien hij de naam Set gaf. |
110 | GEN 5:4 | En Adam leefde, nadat hij Set verwekt had, nog achthonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
111 | GEN 5:5 | Heel de levensduur van Adam was negenhonderd dertig jaar. En hij stierf. |
181 | GEN 7:21 | Alle schepselen kwamen om, alles wat zich op de aarde beweegt: vogels, tamme en wilde dieren met al wat over de aarde kruipt; en eveneens alle mensen. |
182 | GEN 7:22 | Alles stierf, wat op het droge leefde met levensadem in zijn neus. |
183 | GEN 7:23 | Al wat op aarde bestond, werd verzwolgen; mens, viervoetige dieren, kruipende dieren en vogels in de lucht werden van de aarde verdelgd. Noë alleen, en wat met hem in de ark was, bleef over. |
188 | GEN 8:4 | In de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, liep de ark op het gebergte Ararat vast. |
209 | GEN 9:3 | Alles, wat beweegt en leeft zal u tot voedsel strekken; met het groene gewas geef Ik dit alles aan u. |
210 | GEN 9:4 | Alleen het vlees, waarin de ziel nog woont, die het bloed is, moogt ge niet eten. |
219 | GEN 9:13 | Mijn boog zet Ik in de wolken Als een teken van het verbond tussen Mij en de aarde! |
222 | GEN 9:16 | Als de boog in de wolken staat, Zal Ik hem zien, om het eeuwig verbond te gedenken Tussen God en alle levende wezens, Alle schepselen, die op aarde zijn. |
238 | GEN 10:3 | De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. |
245 | GEN 10:10 | Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; |
246 | GEN 10:11 | maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, |
248 | GEN 10:13 | Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten en de Naftoechieten, |
251 | GEN 10:16 | verder de Jeboesieten, Amorieten en de Girgasjieten, |
252 | GEN 10:17 | de Chiwwieten, Arkieten en Sinieten, |
253 | GEN 10:18 | de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. Later werden de stammen der Kanaänieten verspreid, |
254 | GEN 10:19 | zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. |
257 | GEN 10:22 | De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram. |
258 | GEN 10:23 | De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj. |
259 | GEN 10:24 | Arpaksad verwekte Sála, en Sála weer Eber. |
261 | GEN 10:26 | Joktan verwekte Almodad en Sjélef, Chasarmáwet en Jérach, |
263 | GEN 10:28 | Obal, Abimaël, Sjeba, |
277 | GEN 11:10 | Dit is de geslachtslijst van Sem. Sem was honderd jaar oud, toen hij Arpaksad verwekte, twee jaar na de zondvloed. |
278 | GEN 11:11 | En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, nog vijfhonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
279 | GEN 11:12 | Arpaksad was vijf en dertig jaar oud, toen hij Sála verwekte. |
280 | GEN 11:13 | Arpaksad leefde, nadat hij Sála verwekt had, nog vierhonderd drie jaar, en verwekte zonen en dochters. |
293 | GEN 11:26 | Tara was zeventig jaar oud, toen hij Abram, Nachor en Haran verwekte. |
294 | GEN 11:27 | En dit is de geslachtslijst van Tara. Tara verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot. |
296 | GEN 11:29 | Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. |
298 | GEN 11:31 | Tara nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, den zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, en voerde ze weg uit Oer der Chaldeën, om naar het land Kanaän te trekken. Maar eenmaal in Charan gekomen, bleven zij daar wonen. |
300 | GEN 12:1 | Jahweh sprak tot Abram: Trek weg uit uw land, Uit uw stam en uit het huis uws vaders Naar het land, dat Ik u tonen zal. |
303 | GEN 12:4 | Toen vertrok Abram, zoals Jahweh hem bevolen had, en Lot ging met hem mee; Abram was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Charan wegtrok. |
304 | GEN 12:5 | Abram nam Sarai, zijn vrouw, en zijn neef Lot met zich mee, met heel hun bezit, en al de slaven, die zij in Charan hadden verworven; ze gingen op weg naar het land Kanaän, en kwamen daar aan. |
305 | GEN 12:6 | Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden toen nog in het land. |
306 | GEN 12:7 | Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was. |
307 | GEN 12:8 | Vandaar reisde hij verder naar het bergland ten oosten van Betel, en sloeg zijn tent op tussen Betel ten westen en Ai ten oosten; daar bouwde hij een altaar voor Jahweh, en riep de naam van Jahweh aan. |
308 | GEN 12:9 | Daarna trok Abram steeds verder naar het zuiden. |
309 | GEN 12:10 | Toen er in het land eens hongersnood uitbrak, zakte Abram naar Egypte af, om daar enige tijd te verblijven; want de hongersnood teisterde het land hevig. |
311 | GEN 12:12 | Als de Egyptenaren u zien, en denken: dat is zijn vrouw, dan zullen ze mij vermoorden, maar u in leven laten. |
313 | GEN 12:14 | Zodra Abram nu in Egypte was gekomen, zagen de Egyptenaren, hoe buitengewoon mooi die vrouw was. |
315 | GEN 12:16 | Hij overlaadde Abram om wille van haar met weldaden, zodat hij schapen, runderen en ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. |
316 | GEN 12:17 | Maar Jahweh trof Farao en zijn huis met zware slagen naar aanleiding van Sarai, de vrouw van Abram. |
317 | GEN 12:18 | Toen ontbood Farao Abram, en zeide: Wat hebt ge mij daar aangedaan; waarom hebt ge mij niet meegedeeld, dat het uw vrouw is? |
320 | GEN 13:1 | Zo trok Abram met zijn vrouw en al zijn bezittingen uit Egypte weg, de Négeb in, en Lot met hem. |
321 | GEN 13:2 | Abram was zeer rijk aan vee, aan zilver en goud. |
322 | GEN 13:3 | Van de Négeb trok hij geleidelijk voort naar Betel, naar de plaats tussen Betel en Ai, waar al eerder zijn tent had gestaan, |
323 | GEN 13:4 | en waar hij vroeger een altaar had gebouwd; daar riep Abram de naam van Jahweh aan. |
324 | GEN 13:5 | Ook Lot, die met Abram was meegetrokken, bezat schapen, runderen en tenten. |
326 | GEN 13:7 | Telkens rees er twist tussen de veeherders van Abram en de veeherders van Lot; bovendien woonden ook de Kanaänieten en de Perizzieten nog in die streek. |
327 | GEN 13:8 | Daarom zei Abram tot Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en u, tussen mijn en uw herders; want we zijn toch broers van elkaar. |
331 | GEN 13:12 | Abram bleef in het land Kanaän wonen, maar Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek, en sloeg zijn tenten op tot Sodoma toe, |
333 | GEN 13:14 | Jahweh sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla uw ogen op, en blik van de plaats, waar ge staat Naar het noorden en zuiden, het oosten en westen. |
334 | GEN 13:15 | Al het land, dat ge ziet, zal Ik geven aan u En uw kroost voor altijd. |
335 | GEN 13:16 | Ik zal uw nageslacht talrijk maken Als het stof der aarde. Als iemand het stof der aarde kan tellen, Dan zal hij ook uw geslacht kunnen tellen. |
337 | GEN 13:18 | Toen brak Abram zijn tenten op, en ging te Hebron wonen bij de eik van Mamre, en bouwde daar een altaar voor Jahweh. |
338 | GEN 14:1 | Het gebeurde in die dagen, dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjok de koning van Ellasar, Kedor-Laómer de koning van Elam, en Tidal de koning der volken, |
339 | GEN 14:2 | oorlog voerden tegen Béra den koning van Sodoma, Birsja den koning van Gomorra, Sjinab den koning van Adma, Sjeméber den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), |
342 | GEN 14:5 | In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, |
344 | GEN 14:7 | Op hun terugtocht waren zij naar En-Misjpat getrokken, dat is Kadesj, en hadden al de vorsten der Amalekieten verslagen en eveneens de Amorieten, die in Chasason-Tamar wonen. |
345 | GEN 14:8 | Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij zich in de vlakte van Siddim in slagorde |
346 | GEN 14:9 | tegenover Kedor-Laómer den koning van Elam, Tidal den koning der volken, Amrafel den koning van Sjinar en Arjok den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. |
349 | GEN 14:12 | ook Lot, den zoon van Abrams broer, namen zij met al zijn have en goed op hun terugtocht mee; want hij woonde in Sodoma. |
350 | GEN 14:13 | Een vluchteling kwam het Abram, den Hebreër, berichten; deze woonde toen bij de eik van Mamre, den Amoriet, den broer van Esjkol en Aner, die bondgenoten waren van Abram. |
351 | GEN 14:14 | Toen Abram hoorde, dat zijn broer gevangen was meegevoerd, riep hij zijn beproefde mannen op, de driehonderd achttien, die in zijn huis waren geboren, zette de tot Dan achterna, |
356 | GEN 14:19 | zegende hem en sprak: Gezegend zijt gij Abram, door den allerhoogsten God, Den Schepper van hemel en aarde. |
357 | GEN 14:20 | En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand heeft geleverd. En Abram gaf hem de tienden van alles. |
358 | GEN 14:21 | Nu sprak de koning van Sodoma tot Abram: Geef mij de mensen terug, dan kunt gij de goederen voor u behouden. |
359 | GEN 14:22 | Maar Abram zei tot den koning van Sodoma: Ik steek mijn hand tot Jahweh op, den allerhoogsten God, den Schepper van hemel en aarde: |
360 | GEN 14:23 | geen draad en geen schoenriem, niets van wat u toebehoort neem ik aan, opdat gij niet zoudt kunnen zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
361 | GEN 14:24 | Dat zij verre van mij! Enkel wat mijn slaven hebben verteerd, en het deel van Aner, Esjkol en Mamre, de mannen, die met mij zijn uitgetrokken: dat mogen ze als hun aandeel behouden. |
362 | GEN 15:1 | Na deze gebeurtenissen werd in een gezicht het woord van Jahweh gericht tot Abram: Vrees niet Abram: Ik ben u tot schild; Overgroot zal uw loon zijn! |
363 | GEN 15:2 | Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. |
364 | GEN 15:3 | En Abram ging voort: Zie, Gij hebt mij geen nazaat gegeven, en een mijner onderhorigen zal mijn erfgenaam zijn. |