245 | GEN 10:10 | Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; |
276 | GEN 11:9 | Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid. |
307 | GEN 12:8 | Vandaar reisde hij verder naar het bergland ten oosten van Betel, en sloeg zijn tent op tussen Betel ten westen en Ai ten oosten; daar bouwde hij een altaar voor Jahweh, en riep de naam van Jahweh aan. |
322 | GEN 13:3 | Van de Négeb trok hij geleidelijk voort naar Betel, naar de plaats tussen Betel en Ai, waar al eerder zijn tent had gestaan, |
339 | GEN 14:2 | oorlog voerden tegen Béra den koning van Sodoma, Birsja den koning van Gomorra, Sjinab den koning van Adma, Sjeméber den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), |
345 | GEN 14:8 | Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij zich in de vlakte van Siddim in slagorde |
370 | GEN 15:9 | Hij zeide: Breng Mij een driejarige koe en een driejarigen bok en een driejarigen ram, met een tortel en een jonge duif. |
373 | GEN 15:12 | Bij het ondergaan der zon werd Abram door een diepe slaap overvallen, en een sombere, geweldige angst greep hem aan. |
396 | GEN 16:14 | Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. |
463 | GEN 19:5 | Zij riepen tot Lot: Waar zijn de mannen, die vanavond bij u gekomen zijn? Breng ze naar buiten bij ons, opdat wij er omgang mee hebben. |
465 | GEN 19:7 | En hij sprak: Broeders, dat kwaad moet ge niet doen. |
496 | GEN 19:38 | Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader der tegenwoordige Ammonieten. |
528 | GEN 21:14 | Daarom nam Abraham de volgende morgen brood en een zak water, gaf ze aan Hagar, zette het kind op haar schouder, en zond haar weg. Zij ging heen, maar verdwaalde in de woestijn van Beër-Sjéba. |
545 | GEN 21:31 | Daarom wordt die plaats Beër-Sjéba genoemd, omdat zij daar beiden een eed hebben gezworen. |
546 | GEN 21:32 | En nadat zij dus een verbond te Beër-Sjéba hadden gesloten, brak Abimélek met zijn legeroverste Pikol op, en keerde naar het land der Filistijnen terug. |
547 | GEN 21:33 | Abraham plantte een tamarisk te Beër-Sjéba, en riep daar de naam van Jahweh aan, den eeuwigen God. |
553 | GEN 22:5 | Nu sprak Abraham tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de jongen gaan daarheen, om te aanbidden; daarna keren we tot u terug. |
567 | GEN 22:19 | Toen keerde Abraham terug naar zijn knechten; zij trokken op, en gingen naar Beër-Sjéba terug. Abraham bleef te Beër-Sjéba wonen. |
569 | GEN 22:21 | Het waren Oes zijn eerstgeborene, en Boez zijn broer; verder Kemoeël, de vader van Aram, |
570 | GEN 22:22 | en Késed, Chazo, Pildasj, Jidlaf en Betoeël. |
571 | GEN 22:23 | Deze Betoeël verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nachor, den broer van Abraham. |
578 | GEN 23:6 | Heer, hoor ons aan. Gij zijt een vorst Gods onder ons! Begraaf dus uw afgestorvene in het mooiste onzer graven; niemand van ons zal u zijn eigen grafstede weigeren, om er uw afgestorvene in te begraven. |
603 | GEN 24:11 | Buiten de stad bij de waterput liet hij de kamelen neerknielen; het was tegen de avond, dus tegen de tijd, dat de vrouwen naar buiten gaan, om water te putten. |
607 | GEN 24:15 | Nog had hij niet uitgesproken, of Rebekka kwam met een kruik op haar schouder naar buiten; zij was de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, de vrouw van Nachor, Abrahams broer. |
616 | GEN 24:24 | Ze gaf hem ten antwoord: Ik ben de dochter van Betoeël, den zoon van Milka, dien zij aan Nachor heeft gebaard. |
639 | GEN 24:47 | Ik vroeg haar: Wiens dochter zijt gij? Zij antwoordde: De dochter van Betoeël, den zoon van Nachor, dien Milka hem geschonken heeft. Toen stak ik een ring in haar neus, en deed armbanden om haar polsen. |
642 | GEN 24:50 | Laban en Betoeël gaven ten antwoord: Dit is een beschikking van Jahweh; we kunnen er niets tegen inbrengen. |
679 | GEN 25:20 | Toen Isaäk veertig jaar oud was, huwde hij Rebekka, de dochter van Betoeël, den Arameër van Paddan-Aram, en zuster van den Arameër Laban. |
716 | GEN 26:23 | Vandaar trok hij op naar Beër-Sjéba. |
726 | GEN 26:33 | Hij noemde die Sjiba; en daarom heet die stad Beër-Sjéba tot op de huidige dag. |
727 | GEN 26:34 | Toen Esau veertig jaar oud was, huwde hij Jehoedit, de dochter van den Chittiet Beëri, en Basemat, de dochter van den Chittiet Elon. |
735 | GEN 27:7 | “Breng mij een stuk wild, en maak er een smakelijke schotel van, waarvan ik kan eten; dan zal ik u zegenen voor het aanschijn van Jahweh, eer ik sterf”. |
776 | GEN 28:2 | Maar maak u gereed, om naar Paddan-Aram te gaan, naar het huis van uw grootvader Betoeël; kies u daar een vrouw uit de dochters van uw oom Laban. |
779 | GEN 28:5 | Zo zond Isaäk Jakob heen, en deze ging naar Paddan-Aram naar Laban, den zoon van den Arameër Betoeël, en broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. |
784 | GEN 28:10 | Toen Jakob van Beër-Sjéba was afgereisd en naar Charan trok, |
793 | GEN 28:19 | Hij noemde die plaats Betel, terwijl de stad vroeger Loez had geheten. |
800 | GEN 29:4 | Jakob sprak hen aan: Broeders, waar komt gij vandaan? Zij antwoordden: Wij zijn van Charan. |
823 | GEN 29:27 | Breng dus eerst maar met deze de bruiloftsweek door, dan zal ik u ook de andere geven, als ge me opnieuw zeven jaren wilt dienen. |
825 | GEN 29:29 | Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha als slavin mee. |
834 | GEN 30:3 | Nu sprak ze: Hier hebt ge Bilha, mijn slavin; houd gemeenschap met haar, dan kan zij op mijn knieën baren, en ook ik door middel van haar uw geslacht opbouwen. |
835 | GEN 30:4 | Zij gaf hem dus haar slavin Bilha tot vrouw, en Jakob hield gemeenschap met haar. |
836 | GEN 30:5 | Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. |
838 | GEN 30:7 | Weer werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweeden zoon. |
847 | GEN 30:16 | Toen Jakob dus in de avond van het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en sprak: Bij mij moet ge komen; want ik heb er eerlijk voor betaald met de appeltjes van mijn zoon. Die nacht sliep hij dus bij haar. |
859 | GEN 30:28 | En hij ging voort: Bepaal zelf het loon, dat ge van mij wilt hebben, en ik zal het u geven. |
887 | GEN 31:13 | Ik ben de God van Betel, waar gij de gedenksteen hebt gezalfd, en Mij een gelofte hebt gedaan. Maak u nu gereed, om uit dit land te vertrekken en terug te keren naar uw geboortegrond. |
931 | GEN 32:3 | Bij hun aanblik riep Jakob uit: Dit is het leger van God! En hij noemde die plaats Machanáim. |
974 | GEN 33:13 | Maar hij antwoordde: Mijn heer, gij ziet, dat de kinderen nog zwak zijn. Bovendien moet ik voor de schapen en zogende runderen zorgen; als die één dag te veel gejaagd worden, gaat heel de kudde te gronde. |
991 | GEN 34:10 | Ge kunt gerust bij ons blijven wonen; het land ligt voor u open. Blijft hier; trekt er rond, of neemt er een vaste woonplaats. |
1013 | GEN 35:1 | Nu sprak God tot Jakob: Sta op, vertrek naar Betel, en vestig u daar. Richt daar een altaar op voor den God, die u is verschenen, toen ge op de vlucht waart voor uw broer Esau. |
1015 | GEN 35:3 | Dan trekken we naar Betel op, waar ik een altaar zal bouwen voor den God, die mij heeft verhoord op de dag van mijn ellende, en die met mij was op de weg, die ik ging. |
1018 | GEN 35:6 | Zo kwam Jakob met al het volk, dat hem vergezelde, te Loez, ook Betel genoemd, dat in het land Kanaän ligt. |
1019 | GEN 35:7 | Hij bouwde daar een altaar, en noemde die plaats Betel, omdat God zich daar aan hem had geopenbaard, toen hij op de vlucht was voor zijn broer. |
1020 | GEN 35:8 | Daar stierf Debora, de voedster van Rebekka; zij werd begraven bij Betel onder de eik, die hij daarom Klaageik noemde. |
1027 | GEN 35:15 | En Jakob noemde de plaats, waar God met hem had gesproken, Betel. |
1028 | GEN 35:16 | Toen ze nu ook van Betel waren opgetrokken, en nog slechts op korte afstand van Efráta waren, beviel Rachel en had een zware verlossing. |
1030 | GEN 35:18 | Onder het sterven nog, want ze ging dood, noemde ze hem Ben-Oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. |
1031 | GEN 35:19 | Zo stierf Rachel; zij werd begraven op de weg naar Efráta of Betlehem. |
1034 | GEN 35:22 | Terwijl Israël in deze streek vertoefde, hield Ruben gemeenschap met Bilha, de bijvrouw van zijn vader. Toen Israël het vernam, was hij er hoogst verontwaardigd over. De zonen van Jakob waren twaalf in getal. |
1036 | GEN 35:24 | De zonen van Rachel: Josef en Benjamin. |
1037 | GEN 35:25 | De zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Neftali. |
1044 | GEN 36:3 | Basemat, de dochter van Jisjmaël, de zuster van Nebajot. |
1045 | GEN 36:4 | Ada baarde aan Esau Elifaz; Basemat Reoeël; |
1051 | GEN 36:10 | Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Elifaz, de zoon van Esau’s vrouw Ada; Reoeël, de zoon van Esau’s vrouw Basemat. |
1054 | GEN 36:13 | Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1058 | GEN 36:17 | Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat. |
1068 | GEN 36:27 | Dit zijn de zonen van Éser: Bilhan, Zaäwan en Akan. |
1073 | GEN 36:32 | Béla, de zoon van Beor regeerde in Edom; zijn hofstad heette Dinhaba. |
1074 | GEN 36:33 | Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats. |
1076 | GEN 36:35 | Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad in zijn plaats. Hij was het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit. |
1079 | GEN 36:38 | Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor in zijn plaats. |
1080 | GEN 36:39 | Na de dood van Báal-Chanan, den zoon van Akbor, regeerde Hadar in zijn plaats zijn hofstad heette Paoe. Zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab. |
1086 | GEN 37:2 | En dit is de familiegeschiedenis van Jakob: Toen Josef zeventien jaar oud en dus nog een knaap was, en hij met zijn broers, met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de kudde weidde, bracht hij de kwade geruchten, die over hen liepen, aan hun vader over. |
1089 | GEN 37:5 | Bovendien had Josef eens een droom, die hij aan zijn broers vertelde, met het gevolg, dat zij hem nog meer gingen haten. |
1131 | GEN 38:11 | Toen sprak Juda tot zijn schoondochter Tamar: Blijf als weduwe in uw vaderlijk huis, tot mijn zoon Sjela volwassen is. Want hij dacht: anders zal ook hij sterven evenals zijn broers. En Tamar ging heen, en bleef in het huis van haar vader wonen. |
1144 | GEN 38:24 | Ongeveer drie maanden later werd aan Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft ontucht bedreven, en is zwanger geworden. Juda sprak: Brengt ze naar buiten, om ze te verbranden! |
1257 | GEN 42:4 | Maar Jakob liet Benjamin, den broer van Josef, niet met de andere broers meegaan; want hij was bang, dat hem een ongeluk zou overkomen. |
1260 | GEN 42:7 | Zodra Josef zijn broers zag, herkende hij hen, maar hij maakte zich zelf aan hen niet bekend. Bars sprak hij hen toe: Waar komt ge vandaan? Zij antwoordden: Uit het land Kanaän, om koren te kopen. |
1288 | GEN 42:35 | Toen zij hun zakken ledigden, vond ieder zijn buidel met geld in zijn zak. Bij het zien van hun buidels met geld, werden zij, zowel als hun vader, bevreesd. |
1289 | GEN 42:36 | En hun vader Jakob zeide tot hen: Ge maakt me kinderloos; Josef is weg, Simeon is weg, en nu neemt ge ook nog Benjamin weg; het drukt me allemaal zwaar. |
1305 | GEN 43:14 | Geve de almachtige God, dat ge genade vindt bij dien man, en dat hij uw anderen broer en Benjamin met u laat vertrekken. Wat mij betreft, moet ik kinderloos worden, het zij zo. |
1306 | GEN 43:15 | De mannen namen dus het geschenk en een dubbel bedrag aan geld met zich mee, vertrokken met Benjamin naar Egypte, en verschenen voor Josef. |
1307 | GEN 43:16 | Toen Josef hen met Benjamin zag, beval hij zijn hofmeester: Breng die mannen naar binnen; laat het nodige slachten, en maak een maaltijd gereed; want die mannen zullen vanmiddag bij mij eten. |
1320 | GEN 43:29 | Toen hij rondkeek, en zijn broer Benjamin zag, den zoon van zijn moeder, zei hij: Is dat uw jongste broer, van wien ge mij hebt gesproken? En hij voegde er aan toe: God zij u genadig, mijn zoon. |
1325 | GEN 43:34 | Hij liet hen van de gerechten bedienen, die voor hem stonden; maar het deel van Benjamin was vijf maal zo groot als dat van ieder der anderen. Zij dronken met hem, en werden vrolijk. |
1337 | GEN 44:12 | Hij begon zijn onderzoek bij den oudste om te eindigen bij den jongste; en de beker werd in de zak van Benjamin gevonden. |
1346 | GEN 44:21 | Gij hebt toen tot uw dienaars gezegd: “Brengt hem naar mij toe, opdat ik hem met eigen ogen kan zien”. |
1371 | GEN 45:12 | Gij ziet het toch met eigen ogen, en mijn broer Benjamin ziet het ook, dat ik in eigen persoon tot u spreek. |
1373 | GEN 45:14 | Toen omhelsde hij onder tranen zijn broer Benjamin, en ook zijn broer Benjamin schreide bij de omhelzing. |
1381 | GEN 45:22 | Aan ieder van hen schonk hij een stel feestgewaden, maar aan Benjamin driehonderd zilverstukken en vijf stel feestgewaden. |
1388 | GEN 46:1 | Toen vertrok Israël met al de zijnen, en ging naar Beër-Sjéba. Daar droeg hij een offer op aan den God van zijn vader Isaäk. |
1392 | GEN 46:5 | Daarna trok Jakob uit Beër-Sjéba. De zonen van Israël zetten hun vader Jakob met hun kinderen en vrouwen op de wagens, die Farao gezonden had, om hen te vervoeren, |
1404 | GEN 46:17 | De zonen van Aser: Jimna, Jisjwa, Jisjwi en Beria, en Sérach hun zuster. De zonen van Beria waren Chéber en Malkiël. |