3 | GEN 1:3 | God sprak: Daar zij licht. En er was licht. |
11 | GEN 1:11 | God sprak: De aarde moet groene planten voortbrengen, zaaddragend gewas en vruchtbomen, die zaadvruchten dragen op aarde, elk naar zijn soort. Zo geschiedde. |
12 | GEN 1:12 | De aarde deed groene planten ontspruiten, zaaddragend gewas, en bomen, die zaadvruchten dragen, elk naar zijn soort. En God zag, dat het goed was. |
35 | GEN 2:4 | Dit is de scheppingsgeschiedenis van hemel en aarde. Toen Jahweh God aarde en hemel gemaakt had, |
42 | GEN 2:11 | De eerste heet de Pisjon; deze stroomt om het hele land Chawila heen, waar het goud wordt gevonden; |
44 | GEN 2:13 | De tweede stroom heet de Gichon, en deze omspoelt het hele land van Koesj. |
45 | GEN 2:14 | De derde stroom heet de Tigris, en loopt ten oosten van Assjoer. De vierde is de Eufraat. |
46 | GEN 2:15 | Daarop plaatste Jahweh God den mens in de tuin van Eden, om die te bewerken en te bewaken. |
51 | GEN 2:20 | De mens gaf dan namen aan alle tamme dieren en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren in het wild, maar vond geen hulp, die hem paste. |
53 | GEN 2:22 | Dan bouwde Jahweh God een vrouw uit de rib, die Hij uit den mens had genomen, en leidde haar tot den mens. |
54 | GEN 2:23 | Toen sprak de mens: Deze is eindelijk been van mijn gebeente En vlees van mijn vlees. Mannin zal zij heten, Omdat zij van den man is genomen. |
55 | GEN 2:24 | Daarom verlaat de man zijn vader en moeder, en hecht zich geheel aan zijn vrouw; en zij worden één vlees. |
56 | GEN 2:25 | De mens en zijn vrouw waren allebei naakt, maar zij schaamden zich niet voor elkander. |
57 | GEN 3:1 | De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt. Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin te eten? |
58 | GEN 3:2 | De vrouw gaf de slang ten antwoord: We mogen de vruchten eten van al de bomen in de tuin; |
68 | GEN 3:12 | De mens antwoordde: De vrouw, die Gij mij tot gezellin hebt gegeven, gaf mij van de boom, en ik at. |
69 | GEN 3:13 | Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. |
71 | GEN 3:15 | Ik zal vijandschap wekken tussen u en de vrouw, Tussen uw kroost en haar kroost; Dit zal u de kop verpletteren, Maar gij zult loeren naar zijn hiel. |
72 | GEN 3:16 | En tot de vrouw sprak Hij: De lasten uwer zwangerschap zal Ik verzwaren, In smarten zult ge kinderen baren; Toch zult ge naar uw man verlangen, En hij zal over u heersen. |
74 | GEN 3:18 | Distels en doornen zal hij u voortbrengen, Ofschoon gij u met veldgewas moet voeden; |
76 | GEN 3:20 | De mens noemde zijn vrouw nu Eva, omdat zij de moeder zou worden van al wat leeft. |
79 | GEN 3:23 | Daarom verdreef Jahweh God hem uit de tuin van Eden, om de grond te bebouwen, waaruit hij genomen was. |
81 | GEN 4:1 | De mens had gemeenschap met Eva, zijn vrouw; zij werd zwanger, baarde Kaïn, en sprak: Met de hulp van Jahweh heb ik een mannelijk kind ter wereld gebracht. |
82 | GEN 4:2 | Daarna baarde zij nog zijn broer Abel. Abel werd schaapherder, en Kaïn landbouwer. |
85 | GEN 4:5 | maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige toorn, en zag somber voor zich uit. |
96 | GEN 4:16 | Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden. |
102 | GEN 4:22 | Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons(-) en ijzersmeden. De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma. |
107 | GEN 5:1 | Dit is de geslachtslijst van Adam. Toen God den mens schiep, maakte Hij hem op God gelijkend; |
135 | GEN 5:29 | Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. |
142 | GEN 6:4 | In die dagen, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen waren gekomen, en deze hun kinderen hadden gebaard, waren er reuzen op aarde, en ook nog daarna. Dat waren de krachtmensen uit de oude tijd, beruchte mannen. |
147 | GEN 6:9 | Dit is de geschiedenis van Noë. Noë was een rechtschapen man, en leefde onberispelijk te midden van zijn tijdgenoten; Noë leefde vertrouwelijk met God. |
149 | GEN 6:11 | De aarde was dan bedorven geworden in de ogen van God, en van ongerechtigheid vol. |
177 | GEN 7:17 | Toen kwam de zondvloed over de aarde, veertig dagen lang. De wateren stegen, en droegen de ark, zodat zij zich van de aarde verhief. |
184 | GEN 7:24 | De wateren hielden de aarde honderd vijftig dagen bedekt. |
186 | GEN 8:2 | De kolken van de afgrond en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de regen uit de hemel hield op. |
192 | GEN 8:8 | Daarna liet hij een duif los, om te zien, of het water al van de aarde weg was. |
195 | GEN 8:11 | De duif keerde tegen de avond naar hem terug, en droeg een frisse olijftak in de bek. Toen begreep Noë, dat het water van de aarde moest zijn weggezakt. |
212 | GEN 9:6 | Wie het bloed van een mens vergiet, Diens bloed zal door mensen worden vergoten; Want als zijn beeld heeft God den mens gemaakt. |
214 | GEN 9:8 | Daarop sprak God tot Noë en zijn zonen: |
218 | GEN 9:12 | En God sprak: Dit is het teken van het verbond, Dat Ik sluit voor alle geslachten, die komen: Tussen Mij en tussen u, En alle levende wezens, die bij u zijn. |
221 | GEN 9:15 | Dan zal Ik mijn verbond gedenken Tussen Mij en u en alle levende wezens. De wateren zullen nooit meer zwellen tot een zondvloed, Om alle vlees te verdelgen. |
223 | GEN 9:17 | En God sprak tot Noë: Dit is het teken van het verbond, dat Ik gesloten heb tussen Mij en alle schepselen, die op aarde zijn. |
224 | GEN 9:18 | De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. |
225 | GEN 9:19 | Dit waren de drie zonen van Noë, en door hen werd de hele aarde bevolkt. |
233 | GEN 9:27 | Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. |
236 | GEN 10:1 | Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. |
237 | GEN 10:2 | De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras. |
238 | GEN 10:3 | De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. |
239 | GEN 10:4 | De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; |
240 | GEN 10:5 | dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk. |
241 | GEN 10:6 | De zonen van Cham zijn Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. |
242 | GEN 10:7 | De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan. |
243 | GEN 10:8 | Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde; |
244 | GEN 10:9 | hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men “Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod”. |
255 | GEN 10:20 | Dit zijn de zonen van Cham volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. |
257 | GEN 10:22 | De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram. |
258 | GEN 10:23 | De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj. |
262 | GEN 10:27 | Hadoram, Oezal en Dikla, |
266 | GEN 10:31 | Dit zijn de zonen van Sem volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken. |
267 | GEN 10:32 | Dit zijn dan de geslachten van de zonen van Noë naar hun stammen en volken; uit hen zijn de volken voortgekomen, die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid. |
270 | GEN 11:3 | Nu zeiden ze tot elkander: Komt, laten we stenen maken, en ze hard bakken in vuur. Die tichels moesten hun tot bouwsteen dienen, de asfalt tot mortel. |
276 | GEN 11:9 | Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid. |
277 | GEN 11:10 | Dit is de geslachtslijst van Sem. Sem was honderd jaar oud, toen hij Arpaksad verwekte, twee jaar na de zondvloed. |
296 | GEN 11:29 | Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. |
305 | GEN 12:6 | Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden toen nog in het land. |
306 | GEN 12:7 | Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was. |
308 | GEN 12:9 | Daarna trok Abram steeds verder naar het zuiden. |
318 | GEN 12:19 | Waarom hebt ge gezegd: het is mijn zuster; zodat ik ze mij tot vrouw heb genomen. Daar hebt ge uw vrouw terug; neem haar mee en vertrek. |
325 | GEN 13:6 | De landstreek echter liet niet toe, dat zij bij elkaar bleven wonen; want hun bezittingen waren zo groot, dat zij onmogelijk bij elkaar konden blijven. |
327 | GEN 13:8 | Daarom zei Abram tot Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en u, tussen mijn en uw herders; want we zijn toch broers van elkaar. |
330 | GEN 13:11 | Daarom koos Lot de hele Jordaanstreek voor zich, en trok op naar het oosten. Zo gingen ze uiteen. |
335 | GEN 13:16 | Ik zal uw nageslacht talrijk maken Als het stof der aarde. Als iemand het stof der aarde kan tellen, Dan zal hij ook uw geslacht kunnen tellen. |
348 | GEN 14:11 | De vijanden maakten alle bezittingen en alle levensmiddelen van Sodoma en Gomorra buit, en trokken af; |
351 | GEN 14:14 | Toen Abram hoorde, dat zijn broer gevangen was meegevoerd, riep hij zijn beproefde mannen op, de driehonderd achttien, die in zijn huis waren geboren, zette de tot Dan achterna, |
352 | GEN 14:15 | overviel ze des nachts van verschillende kanten met zijn dienaars, versloeg ze en joeg ze na tot Choba, ten noorden van Damascus. |
356 | GEN 14:19 | zegende hem en sprak: Gezegend zijt gij Abram, door den allerhoogsten God, Den Schepper van hemel en aarde. |
357 | GEN 14:20 | En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand heeft geleverd. En Abram gaf hem de tienden van alles. |
361 | GEN 14:24 | Dat zij verre van mij! Enkel wat mijn slaven hebben verteerd, en het deel van Aner, Esjkol en Mamre, de mannen, die met mij zijn uitgetrokken: dat mogen ze als hun aandeel behouden. |
363 | GEN 15:2 | Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. |
365 | GEN 15:4 | Weer werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw eigen lichaam wordt geboren, zal uw erfgenaam zijn. |
367 | GEN 15:6 | Hij geloofde in Jahweh, en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan. |
368 | GEN 15:7 | Daarop sprak Hij tot hem: Ik ben Jahweh, die u uit Oer der Chaldeën heb geleid, om u dit land in eigendom te geven. |
387 | GEN 16:5 | Daarom sprak Sarai tot Abram: Gij zijt de schuld van mijn smaad. Ik zelf heb mijn slavin in uw schoot gelegd, en nu zij ziet, dat ze zwanger is, veracht ze mij. Moge Jahweh richten tussen mij en u. |
389 | GEN 16:7 | De engel van Jahweh trof haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sjoer. |
391 | GEN 16:9 | De engel van Jahweh sprak toen tot haar: Keer terug naar uw meesteres, en verneder u voor haar. |
396 | GEN 16:14 | Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. |
400 | GEN 17:2 | Dan zal Ik mijn Verbond sluiten tussen Mij en u, En u talrijk maken uitermate. |
408 | GEN 17:10 | Dit is mijn Verbond, dat gij moet onderhouden, Tussen Mij en tussen u, en uw kinderen na u: Al wat man onder u is, moet worden besneden, |
409 | GEN 17:11 | Het vlees van uw voorhuid moet ge laten besnijden: Dat zal het teken zijn van het Verbond Tussen Mij en tussen u. |
411 | GEN 17:13 | Ook zij moeten worden besneden, Die in uw huis zijn geboren, Of voor geld zijn gekocht. Zo zal mijn verbond in uw vlees Tot een eeuwig Verbond zijn! |
412 | GEN 17:14 | Maar de man, die onbesneden zal zijn, Wien het vlees van de voorhuid niet is besneden, Die man zal uitgeroeid worden uit zijn volk, Omdat hij mijn Verbond heeft verbroken. |
416 | GEN 17:18 | Daarom zei Abraham tot God: Moge Jisjmaël voor uw aanschijn leven. |
419 | GEN 17:21 | Maar mijn Verbond doe Ik aan Isaäk gestand, Dien Sara u zal baren op deze tijd van het volgende jaar. |
426 | GEN 18:1 | Daarna verscheen Jahweh hem bij de eik van Mamre. Eens, toen hij op een hete middag in de opening van zijn tent zat, |
430 | GEN 18:5 | Ik zal ook een stuk brood laten halen, om u wat te verkwikken, eer ge verder trekt; gij zijt nu toch langs uw dienaar gekomen. Zij zeiden: Doe, wat ge zegt. |
433 | GEN 18:8 | Dan nam hij room en melk met het kalf, dat hij had laten toebereiden, en diende het op; terwijl zij aten, bleef hij zelf bij hen onder de boom staan. |
437 | GEN 18:12 | Daarom moest Sara heimelijk lachen, en dacht: Zal er dan nog liefdegenot voor mij zijn, nu ik zelf verwelkt ben, en ook mijn heer al oud is! |