Wildebeest analysis examples for:   nld-nld1939   D    February 11, 2023 at 19:16    Script wb_pprint_html.py   by Ulf Hermjakob

3  GEN 1:3  God sprak: Daar zij licht. En er was licht.
11  GEN 1:11  God sprak: De aarde moet groene planten voortbrengen, zaaddragend gewas en vruchtbomen, die zaadvruchten dragen op aarde, elk naar zijn soort. Zo geschiedde.
12  GEN 1:12  De aarde deed groene planten ontspruiten, zaaddragend gewas, en bomen, die zaadvruchten dragen, elk naar zijn soort. En God zag, dat het goed was.
35  GEN 2:4  Dit is de scheppingsgeschiedenis van hemel en aarde. Toen Jahweh God aarde en hemel gemaakt had,
42  GEN 2:11  De eerste heet de Pisjon; deze stroomt om het hele land Chawila heen, waar het goud wordt gevonden;
44  GEN 2:13  De tweede stroom heet de Gichon, en deze omspoelt het hele land van Koesj.
45  GEN 2:14  De derde stroom heet de Tigris, en loopt ten oosten van Assjoer. De vierde is de Eufraat.
46  GEN 2:15  Daarop plaatste Jahweh God den mens in de tuin van Eden, om die te bewerken en te bewaken.
51  GEN 2:20  De mens gaf dan namen aan alle tamme dieren en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren in het wild, maar vond geen hulp, die hem paste.
53  GEN 2:22  Dan bouwde Jahweh God een vrouw uit de rib, die Hij uit den mens had genomen, en leidde haar tot den mens.
54  GEN 2:23  Toen sprak de mens: Deze is eindelijk been van mijn gebeente En vlees van mijn vlees. Mannin zal zij heten, Omdat zij van den man is genomen.
55  GEN 2:24  Daarom verlaat de man zijn vader en moeder, en hecht zich geheel aan zijn vrouw; en zij worden één vlees.
56  GEN 2:25  De mens en zijn vrouw waren allebei naakt, maar zij schaamden zich niet voor elkander.
57  GEN 3:1  De slang was het sluwste van alle dieren in het wild, die Jahweh God had gemaakt. Ze sprak tot de vrouw: Heeft God u dan werkelijk verboden, van de bomen in de tuin te eten?
58  GEN 3:2  De vrouw gaf de slang ten antwoord: We mogen de vruchten eten van al de bomen in de tuin;
68  GEN 3:12  De mens antwoordde: De vrouw, die Gij mij tot gezellin hebt gegeven, gaf mij van de boom, en ik at.
69  GEN 3:13  Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten.
71  GEN 3:15  Ik zal vijandschap wekken tussen u en de vrouw, Tussen uw kroost en haar kroost; Dit zal u de kop verpletteren, Maar gij zult loeren naar zijn hiel.
72  GEN 3:16  En tot de vrouw sprak Hij: De lasten uwer zwangerschap zal Ik verzwaren, In smarten zult ge kinderen baren; Toch zult ge naar uw man verlangen, En hij zal over u heersen.
74  GEN 3:18  Distels en doornen zal hij u voortbrengen, Ofschoon gij u met veldgewas moet voeden;
76  GEN 3:20  De mens noemde zijn vrouw nu Eva, omdat zij de moeder zou worden van al wat leeft.
79  GEN 3:23  Daarom verdreef Jahweh God hem uit de tuin van Eden, om de grond te bebouwen, waaruit hij genomen was.
81  GEN 4:1  De mens had gemeenschap met Eva, zijn vrouw; zij werd zwanger, baarde Kaïn, en sprak: Met de hulp van Jahweh heb ik een mannelijk kind ter wereld gebracht.
82  GEN 4:2  Daarna baarde zij nog zijn broer Abel. Abel werd schaapherder, en Kaïn landbouwer.
85  GEN 4:5  maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige toorn, en zag somber voor zich uit.
96  GEN 4:16  Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden.
102  GEN 4:22  Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons(-) en ijzersmeden. De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma.
107  GEN 5:1  Dit is de geslachtslijst van Adam. Toen God den mens schiep, maakte Hij hem op God gelijkend;
135  GEN 5:29  Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen.
142  GEN 6:4  In die dagen, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen waren gekomen, en deze hun kinderen hadden gebaard, waren er reuzen op aarde, en ook nog daarna. Dat waren de krachtmensen uit de oude tijd, beruchte mannen.
147  GEN 6:9  Dit is de geschiedenis van Noë. Noë was een rechtschapen man, en leefde onberispelijk te midden van zijn tijdgenoten; Noë leefde vertrouwelijk met God.
149  GEN 6:11  De aarde was dan bedorven geworden in de ogen van God, en van ongerechtigheid vol.
177  GEN 7:17  Toen kwam de zondvloed over de aarde, veertig dagen lang. De wateren stegen, en droegen de ark, zodat zij zich van de aarde verhief.
184  GEN 7:24  De wateren hielden de aarde honderd vijftig dagen bedekt.
186  GEN 8:2  De kolken van de afgrond en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de regen uit de hemel hield op.
192  GEN 8:8  Daarna liet hij een duif los, om te zien, of het water al van de aarde weg was.
195  GEN 8:11  De duif keerde tegen de avond naar hem terug, en droeg een frisse olijftak in de bek. Toen begreep Noë, dat het water van de aarde moest zijn weggezakt.
212  GEN 9:6  Wie het bloed van een mens vergiet, Diens bloed zal door mensen worden vergoten; Want als zijn beeld heeft God den mens gemaakt.
214  GEN 9:8  Daarop sprak God tot Noë en zijn zonen:
218  GEN 9:12  En God sprak: Dit is het teken van het verbond, Dat Ik sluit voor alle geslachten, die komen: Tussen Mij en tussen u, En alle levende wezens, die bij u zijn.
221  GEN 9:15  Dan zal Ik mijn verbond gedenken Tussen Mij en u en alle levende wezens. De wateren zullen nooit meer zwellen tot een zondvloed, Om alle vlees te verdelgen.
223  GEN 9:17  En God sprak tot Noë: Dit is het teken van het verbond, dat Ik gesloten heb tussen Mij en alle schepselen, die op aarde zijn.
224  GEN 9:18  De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän.
225  GEN 9:19  Dit waren de drie zonen van Noë, en door hen werd de hele aarde bevolkt.
233  GEN 9:27  Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf.
236  GEN 10:1  Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren.
237  GEN 10:2  De zonen van Jáfet zijn Gómer, Magog, Madai, Jawan, Toebal, Mésjek en Tiras.
238  GEN 10:3  De zonen van Gómer: Asjkenaz, Rifat en Togarma.
239  GEN 10:4  De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs;
240  GEN 10:5  dezen hebben zich over de kustlanden der volken verdeeld. Dit zijn de zonen van Jáfet volgens hun landen, elk naar zijn taal, zijn stam en zijn volk.
241  GEN 10:6  De zonen van Cham zijn Koesj, Egypte, Poet en Kanaän.
242  GEN 10:7  De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan.
243  GEN 10:8  Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde;
244  GEN 10:9  hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men “Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod”.
255  GEN 10:20  Dit zijn de zonen van Cham volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken.
257  GEN 10:22  De zonen van Sem zijn Elam, Assjoer, Arpaksad, Loed en Aram.
258  GEN 10:23  De zonen van Aram zijn Oes, Choel, Géter en Masj.
262  GEN 10:27  Hadoram, Oezal en Dikla,
266  GEN 10:31  Dit zijn de zonen van Sem volgens hun stammen en talen, naar hun landen en volken.
267  GEN 10:32  Dit zijn dan de geslachten van de zonen van Noë naar hun stammen en volken; uit hen zijn de volken voortgekomen, die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid.
270  GEN 11:3  Nu zeiden ze tot elkander: Komt, laten we stenen maken, en ze hard bakken in vuur. Die tichels moesten hun tot bouwsteen dienen, de asfalt tot mortel.
276  GEN 11:9  Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid.
277  GEN 11:10  Dit is de geslachtslijst van Sem. Sem was honderd jaar oud, toen hij Arpaksad verwekte, twee jaar na de zondvloed.
296  GEN 11:29  Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska.
305  GEN 12:6  Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden toen nog in het land.
306  GEN 12:7  Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was.
308  GEN 12:9  Daarna trok Abram steeds verder naar het zuiden.
318  GEN 12:19  Waarom hebt ge gezegd: het is mijn zuster; zodat ik ze mij tot vrouw heb genomen. Daar hebt ge uw vrouw terug; neem haar mee en vertrek.
325  GEN 13:6  De landstreek echter liet niet toe, dat zij bij elkaar bleven wonen; want hun bezittingen waren zo groot, dat zij onmogelijk bij elkaar konden blijven.
327  GEN 13:8  Daarom zei Abram tot Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en u, tussen mijn en uw herders; want we zijn toch broers van elkaar.
330  GEN 13:11  Daarom koos Lot de hele Jordaanstreek voor zich, en trok op naar het oosten. Zo gingen ze uiteen.
335  GEN 13:16  Ik zal uw nageslacht talrijk maken Als het stof der aarde. Als iemand het stof der aarde kan tellen, Dan zal hij ook uw geslacht kunnen tellen.
348  GEN 14:11  De vijanden maakten alle bezittingen en alle levensmiddelen van Sodoma en Gomorra buit, en trokken af;
351  GEN 14:14  Toen Abram hoorde, dat zijn broer gevangen was meegevoerd, riep hij zijn beproefde mannen op, de driehonderd achttien, die in zijn huis waren geboren, zette de tot Dan achterna,
352  GEN 14:15  overviel ze des nachts van verschillende kanten met zijn dienaars, versloeg ze en joeg ze na tot Choba, ten noorden van Damascus.
356  GEN 14:19  zegende hem en sprak: Gezegend zijt gij Abram, door den allerhoogsten God, Den Schepper van hemel en aarde.
357  GEN 14:20  En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand heeft geleverd. En Abram gaf hem de tienden van alles.
361  GEN 14:24  Dat zij verre van mij! Enkel wat mijn slaven hebben verteerd, en het deel van Aner, Esjkol en Mamre, de mannen, die met mij zijn uitgetrokken: dat mogen ze als hun aandeel behouden.
363  GEN 15:2  Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis.
365  GEN 15:4  Weer werd het woord van Jahweh tot hem gericht: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw eigen lichaam wordt geboren, zal uw erfgenaam zijn.
367  GEN 15:6  Hij geloofde in Jahweh, en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan.
368  GEN 15:7  Daarop sprak Hij tot hem: Ik ben Jahweh, die u uit Oer der Chaldeën heb geleid, om u dit land in eigendom te geven.
387  GEN 16:5  Daarom sprak Sarai tot Abram: Gij zijt de schuld van mijn smaad. Ik zelf heb mijn slavin in uw schoot gelegd, en nu zij ziet, dat ze zwanger is, veracht ze mij. Moge Jahweh richten tussen mij en u.
389  GEN 16:7  De engel van Jahweh trof haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sjoer.
391  GEN 16:9  De engel van Jahweh sprak toen tot haar: Keer terug naar uw meesteres, en verneder u voor haar.
396  GEN 16:14  Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred.
400  GEN 17:2  Dan zal Ik mijn Verbond sluiten tussen Mij en u, En u talrijk maken uitermate.
408  GEN 17:10  Dit is mijn Verbond, dat gij moet onderhouden, Tussen Mij en tussen u, en uw kinderen na u: Al wat man onder u is, moet worden besneden,
409  GEN 17:11  Het vlees van uw voorhuid moet ge laten besnijden: Dat zal het teken zijn van het Verbond Tussen Mij en tussen u.
411  GEN 17:13  Ook zij moeten worden besneden, Die in uw huis zijn geboren, Of voor geld zijn gekocht. Zo zal mijn verbond in uw vlees Tot een eeuwig Verbond zijn!
412  GEN 17:14  Maar de man, die onbesneden zal zijn, Wien het vlees van de voorhuid niet is besneden, Die man zal uitgeroeid worden uit zijn volk, Omdat hij mijn Verbond heeft verbroken.
416  GEN 17:18  Daarom zei Abraham tot God: Moge Jisjmaël voor uw aanschijn leven.
419  GEN 17:21  Maar mijn Verbond doe Ik aan Isaäk gestand, Dien Sara u zal baren op deze tijd van het volgende jaar.
426  GEN 18:1  Daarna verscheen Jahweh hem bij de eik van Mamre. Eens, toen hij op een hete middag in de opening van zijn tent zat,
430  GEN 18:5  Ik zal ook een stuk brood laten halen, om u wat te verkwikken, eer ge verder trekt; gij zijt nu toch langs uw dienaar gekomen. Zij zeiden: Doe, wat ge zegt.
433  GEN 18:8  Dan nam hij room en melk met het kalf, dat hij had laten toebereiden, en diende het op; terwijl zij aten, bleef hij zelf bij hen onder de boom staan.
437  GEN 18:12  Daarom moest Sara heimelijk lachen, en dacht: Zal er dan nog liefdegenot voor mij zijn, nu ik zelf verwelkt ben, en ook mijn heer al oud is!