44 | GEN 2:13 | De tweede stroom heet de Gichon, en deze omspoelt het hele land van Koesj. |
81 | GEN 4:1 | De mens had gemeenschap met Eva, zijn vrouw; zij werd zwanger, baarde Kaïn, en sprak: Met de hulp van Jahweh heb ik een mannelijk kind ter wereld gebracht. |
82 | GEN 4:2 | Daarna baarde zij nog zijn broer Abel. Abel werd schaapherder, en Kaïn landbouwer. |
83 | GEN 4:3 | Geruime tijd later droeg Kaïn eens aan Jahweh een offer op van de vruchten der aarde. |
85 | GEN 4:5 | maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht. Daardoor ontstak Kaïn in heftige toorn, en zag somber voor zich uit. |
86 | GEN 4:6 | Jahweh vroeg toen aan Kaïn: Waarom zijt gij vertoornd, en waarom is uw gelaat zo somber? |
88 | GEN 4:8 | Maar Kaïn sprak tot Abel, zijn broer: Kom, laten we het veld ingaan. En toen zij op het veld waren, viel Kaïn zijn broer Abel aan en sloeg hem dood. |
89 | GEN 4:9 | Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? |
93 | GEN 4:13 | Toen sprak Kaïn tot Jahweh: Mijn schuld is te groot, om vergeven te worden. |
95 | GEN 4:15 | Maar Jahweh sprak tot hem: Neen; ieder, die Kaïn doodt, zal het zevenmaal boeten. En Jahweh gaf Kaïn een teken, opdat niemand, die hem vinden zou, hem zou doden. |
96 | GEN 4:16 | Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden. |
97 | GEN 4:17 | Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw; zij werd zwanger, en baarde Chanok. Hij bouwde later een stad, en noemde die stad naar Chanok, zijn zoon. |
102 | GEN 4:22 | Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons(-) en ijzersmeden. De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma. |
104 | GEN 4:24 | Want zevenmaal wordt Kaïn gewroken, Maar Lémek zeven en zeventig maal. |
105 | GEN 4:25 | Weer hield Adam gemeenschap met zijn vrouw; zij baarde een zoon, dien zij Set noemde. Want, zij, God heeft mij een anderen telg in de plaats van Abel gegeven, omdat Kaïn hem heeft vermoord. |
115 | GEN 5:9 | Enos was negentig jaar oud, toen hij Kaïnan verwekte. |
116 | GEN 5:10 | En Enos leefde, nadat hij Kaïnan verwekt had, nog achthonderd vijftien jaar, en verwekte zonen en dochters. |
118 | GEN 5:12 | Kaïnan was zeventig jaar oud, toen hij Malaleël verwekte. |
119 | GEN 5:13 | En Kaïnan leefde, nadat hij Malaleël verwekt had, nog achthonderd veertig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
120 | GEN 5:14 | Heel de levensduur van Kaïnan was negenhonderd tien jaar. En hij stierf. |
224 | GEN 9:18 | De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. |
228 | GEN 9:22 | Toen Cham, de vader van Kanaän, de schaamte van zijn vader zag, ging hij het buiten aan zijn twee broers vertellen. |
231 | GEN 9:25 | sprak hij: Vervloekt zij Kanaän, Een slaaf der slaven zal hij zijn voor zijn broeders. |
232 | GEN 9:26 | Hij sprak: Gezegend zij Jahweh, de God van Sem, Kanaän zij hem tot slaaf. |
233 | GEN 9:27 | Moge God voor Jáfet ruimte maken, Dat hij wone in de tenten van Sem; Kanaän zij hem tot slaaf. |
239 | GEN 10:4 | De zonen van Jawan: Elisja, Tarsjisj, de Kittiërs en de Rodiërs; |
241 | GEN 10:6 | De zonen van Cham zijn Koesj, Egypte, Poet en Kanaän. |
242 | GEN 10:7 | De zonen van Koesj zijn Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka. De zonen van Rama zijn Sjeba en Dedan. |
243 | GEN 10:8 | Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde; |
245 | GEN 10:10 | Aanvankelijk heerste hij over Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sjinar; |
246 | GEN 10:11 | maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, |
247 | GEN 10:12 | en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. |
249 | GEN 10:14 | de Patroesieten en de Kasloechieten, waar de Filistijnen en de Kaftorieten uit voortgekomen zijn. |
250 | GEN 10:15 | Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet; |
253 | GEN 10:18 | de Arwadieten, Semarieten en Chamatieten. Later werden de stammen der Kanaänieten verspreid, |
254 | GEN 10:19 | zodat het gebied der Kanaänieten zich uitstrekte van Sidon af in de richting van Gerar tot Gaza toe, en in de richting van Sodoma, Gomorra, Adma en Seboim tot Lésja toe. |
270 | GEN 11:3 | Nu zeiden ze tot elkander: Komt, laten we stenen maken, en ze hard bakken in vuur. Die tichels moesten hun tot bouwsteen dienen, de asfalt tot mortel. |
271 | GEN 11:4 | Later zeiden ze weer: Komt, laten we ons een stad bouwen met een toren, waarvan de spits tot in de hemel reikt; dan maken we ons een herkenningsteken, zodat we niet over heel de aarde worden verstrooid. |
274 | GEN 11:7 | Kom, laat ons afdalen, en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat zij elkanders taal niet meer verstaan. |
298 | GEN 11:31 | Tara nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, den zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, de vrouw van zijn zoon Abram, met zich mee, en voerde ze weg uit Oer der Chaldeën, om naar het land Kanaän te trekken. Maar eenmaal in Charan gekomen, bleven zij daar wonen. |
304 | GEN 12:5 | Abram nam Sarai, zijn vrouw, en zijn neef Lot met zich mee, met heel hun bezit, en al de slaven, die zij in Charan hadden verworven; ze gingen op weg naar het land Kanaän, en kwamen daar aan. |
305 | GEN 12:6 | Abram trok het land door tot de plaats Sikem, en de eik van More. De Kanaänieten woonden toen nog in het land. |
326 | GEN 13:7 | Telkens rees er twist tussen de veeherders van Abram en de veeherders van Lot; bovendien woonden ook de Kanaänieten en de Perizzieten nog in die streek. |
331 | GEN 13:12 | Abram bleef in het land Kanaän wonen, maar Lot vestigde zich in de steden van de Jordaanstreek, en sloeg zijn tenten op tot Sodoma toe, |
338 | GEN 14:1 | Het gebeurde in die dagen, dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjok de koning van Ellasar, Kedor-Laómer de koning van Elam, en Tidal de koning der volken, |
341 | GEN 14:4 | Twaalf jaar lang hadden zij Kedor-Laómer gediend, maar in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen. |
342 | GEN 14:5 | In het veertiende jaar waren Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, opgerukt, hadden de Refaieten bij Asjterot-Karnáim verslagen, de Zoezieten bij Ham, de Emieten in de vlakte van Kirjatáim, |
344 | GEN 14:7 | Op hun terugtocht waren zij naar En-Misjpat getrokken, dat is Kadesj, en hadden al de vorsten der Amalekieten verslagen en eveneens de Amorieten, die in Chasason-Tamar wonen. |
346 | GEN 14:9 | tegenover Kedor-Laómer den koning van Elam, Tidal den koning der volken, Amrafel den koning van Sjinar en Arjok den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. |
354 | GEN 14:17 | Toen hij nu terugkeerde van zijn overwinning op Kedor-Laómer en de koningen, die zijn bondgenoten waren, trok de koning van Sodoma hem tegemoet naar de vallei van Sjawe, dat het koningsdal is. |
363 | GEN 15:2 | Toen zei Abram: Jahweh, mijn Heer, wat kunt Gij me geven? Kinderloos ga ik heen, en Eliézer uit Damascus zal de bezitter zijn van mijn huis. |
380 | GEN 15:19 | met de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, |
382 | GEN 15:21 | de Amorieten, Kanaänieten, Girgasjieten en Jeboesieten. |
385 | GEN 16:3 | En Sarai, Abrams vrouw, nam Hagar, haar egyptische slavin, en gaf ze tot vrouw aan Abram, haar man; Abram woonde toen al tien jaar in het land Kanaän. |
391 | GEN 16:9 | De engel van Jahweh sprak toen tot haar: Keer terug naar uw meesteres, en verneder u voor haar. |
396 | GEN 16:14 | Die put heet daarom de put Lachai-Roï; hij ligt tussen Kadesj en Béred. |
406 | GEN 17:8 | Ik schenk u, en uw zaad na u Het land, waar ge thans als vreemdeling toeft, Het hele land Kanaän, tot een eeuwig bezit: Hun God zal Ik zijn. |
490 | GEN 19:32 | Kom, we moeten onzen vader wijn laten drinken, en bij hem gaan slapen; dan zullen we tenminste van onzen vader kroost verwekken. |
497 | GEN 20:1 | Abraham trok vandaar de Négeb in, en vestigde zich tussen Kadesj en Sjoer. Zolang Abraham in Gerar verbleef, |
569 | GEN 22:21 | Het waren Oes zijn eerstgeborene, en Boez zijn broer; verder Kemoeël, de vader van Aram, |
570 | GEN 22:22 | en Késed, Chazo, Pildasj, Jidlaf en Betoeël. |
574 | GEN 23:2 | stierf Sara te Kirjat-Arba, nu Hebron genoemd, in het land Kanaän. En nadat Abraham lijkklacht over Sara had gehouden, en haar had beweend, |
591 | GEN 23:19 | Nu begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, dat Hebron is, in het land Kanaän. |
595 | GEN 24:3 | want ik wil u doen zweren bij Jahweh, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult kiezen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon; |
623 | GEN 24:31 | en sprak: Kom, gezegende van Jahweh; waarom blijft ge nog buiten staan, terwijl ik het huis en een plaats voor de kamelen al gereed heb? |
629 | GEN 24:37 | Nu heeft mijn meester mij een eed laten zweren: Gij moogt voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon; |
660 | GEN 25:1 | Abraham had nog een andere vrouw genomen, Ketoera geheten. |
663 | GEN 25:4 | De zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Dat waren allen nakomelingen van Ketoera. |
672 | GEN 25:13 | Dit zijn de namen van Jisjmaëls zonen volgens de naam van hun geslacht. De eerstgeborene van Jisjmaël was Nebajot; verder Kedar, Adbeël en Mibsam, |
674 | GEN 25:15 | Chadad, Tema, Jetoer, Nafisj en Kédma. |
749 | GEN 27:21 | Maar nu beval Isaäk aan Jakob: Kom dichter bij, mijn jongen; dan kan ik u eens betasten, of ge werkelijk mijn zoon Esau zijt of niet. |
754 | GEN 27:26 | Nu sprak zijn vader Isaäk tot hem: Kom hier, mijn zoon, en kus mij. |
759 | GEN 27:31 | Ook hij maakte een smakelijke schotel gereed, bracht die naar zijn vader, en sprak tot zijn vader: Kom overeind zitten, vader, en eet van het wild van uw zoon; dan kunt ge me zegenen. |
801 | GEN 29:5 | Hij vervolgde: Kent gij dan Laban, den zoon van Nachor? Zij zeiden: Ja! |
877 | GEN 31:3 | Daarenboven sprak Jahweh tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw familie; Ik zal u bijstaan. |
892 | GEN 31:18 | en voerde zijn vee en al zijn have, die hij bezat, en heel het vermogen, dat hij in Paddan-Aram had verworven, met zich mee, om naar zijn vader Isaäk in het land Kanaän te vertrekken. |
918 | GEN 31:44 | Kom, laten we liever een verbond met elkaar sluiten; en al is er ook niemand anders bij, zie God zal getuige zijn tussen mij en u. |
938 | GEN 32:10 | En Jakob sprak: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, Jahweh, die tot mij hebt gezegd: “Keer terug naar uw land en uw familie, en Ik zal u weldaden bewijzen!” |
979 | GEN 33:18 | Na zijn terugkeer uit Paddan-Aram kwam Jakob behouden aan in de stad Sikem, die in het land Kanaän ligt, en legerde zich ten oosten der stad. |
1011 | GEN 34:30 | Maar Jakob sprak tot Simeon en Levi: Gij stort mij in het ongeluk, door mij in kwade reuk te brengen bij de bewoners van het land, de Kanaänieten en de Perizzieten. Ik heb maar weinig volk; als zij dus tegen mij samenspannen en mij overvallen, word ik met mijn gezin vernietigd. |
1018 | GEN 35:6 | Zo kwam Jakob met al het volk, dat hem vergezelde, te Loez, ook Betel genoemd, dat in het land Kanaän ligt. |
1020 | GEN 35:8 | Daar stierf Debora, de voedster van Rebekka; zij werd begraven bij Betel onder de eik, die hij daarom Klaageik noemde. |
1039 | GEN 35:27 | Zo bereikte Jakob zijn vader Isaäk te Mamre bij Kirjat-Arba, of Hebron, waar Abraham en Isaäk zich hadden gevestigd. |
1046 | GEN 36:5 | Oholibama baarde Jeoesj, Jalam en Kórach. Dit zijn de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän werden geboren. |
1047 | GEN 36:6 | Daarna nam Esau zijn vrouwen, zonen en dochters en allen, die tot zijn gezin behoorden, met zijn kudde, runderen en al de bezittingen, die hij in het land Kanaän verworven had, en trok van zijn broer Jakob weg naar een ander land. |
1052 | GEN 36:11 | De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. |
1055 | GEN 36:14 | Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Oholibama, de dochter van Ana, en kleindochter van Sibon. Zij baarde aan Esau Jeoesj, Jalam en Kórach. |
1056 | GEN 36:15 | Dit zijn de stamhoofden van Esau’s zonen: De zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Esau, zijn de stamhoofden van Teman, Omar, Sefo en Kenaz, |
1057 | GEN 36:16 | Kórach, Gatam en Amalek. Ze zijn de stamhoofden van de groep Elifaz in het land Edom. Ze zijn zonen van Ada. |
1059 | GEN 36:18 | Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Oholibama. De stamhoofden van Jeoesj, Jalam en Kórach. Ze zijn de stamhoofden van de groep Oholibama, de dochter van Ana, de vrouw van Esau. |
1067 | GEN 36:26 | Dit zijn de zonen van Disjon: Chemdan, Esjban, Jitran en Keran. |