4 | GEN 1:4 | En God zag, dat het licht goed was. Nu scheidde God het licht van de duisternis; |
39 | GEN 2:8 | Nu plantte Jahweh God een tuin in Eden, in het oosten, en plaatste daarin den mens, dien Hij gemaakt had. |
52 | GEN 2:21 | Nu bracht Jahweh God den mens in een diepe slaap; en terwijl hij sliep, nam Hij een van zijn ribben, en zette er vlees voor in de plaats. |
63 | GEN 3:7 | Nu gingen hun beiden de ogen open; ze merkten, dat ze naakt waren. Ze hechtten daarom vijgeblaren aaneen, en maakten er zich een schaamgordel van. |
69 | GEN 3:13 | Nu sprak Jahweh God tot de vrouw: Wat hebt ge gedaan? De vrouw gaf ten antwoord: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten. |
89 | GEN 4:9 | Nu sprak Jahweh tot Kaïn: Waar is Abel uw broer? Hij zeide: Ik weet het niet; moet ik soms mijn broer nog bewaken? |
95 | GEN 4:15 | Maar Jahweh sprak tot hem: Neen; ieder, die Kaïn doodt, zal het zevenmaal boeten. En Jahweh gaf Kaïn een teken, opdat niemand, die hem vinden zou, hem zou doden. |
96 | GEN 4:16 | Daarna verdween Kaïn voor het aanschijn van Jahweh, en vestigde zich in het land Nod, ten oosten van Eden. |
102 | GEN 4:22 | Ook Silla baarde: Toebal-Kaïn, een smid, den vader van alle brons(-) en ijzersmeden. De zuster van Toebal-Kaïn heette Naäma. |
135 | GEN 5:29 | Hij noemde hem Noë, want hij sprak: Deze zal ons uit de bodem, die Jahweh vervloekt heeft, verkwikking verschaffen bij ons werken en zwoegen. |
136 | GEN 5:30 | En Lámek leefde, nadat hij Noë verwekt had, nog vijfhonderd vijf en negentig jaar, en verwekte zonen en dochters. |
138 | GEN 5:32 | Noë was vijfhonderd jaar oud, toen hij Sem, Cham en Jáfet verwekte. |
146 | GEN 6:8 | Maar Noë vond genade in de ogen van Jahweh. |
147 | GEN 6:9 | Dit is de geschiedenis van Noë. Noë was een rechtschapen man, en leefde onberispelijk te midden van zijn tijdgenoten; Noë leefde vertrouwelijk met God. |
148 | GEN 6:10 | Noë verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jáfet. |
151 | GEN 6:13 | sprak God tot Noë: Ik heb de ondergang van alle mensen besloten, omdat ze de aarde van hun ongerechtigheid hebben vervuld. Zie, Ik zal ze met de aarde verdelgen. |
160 | GEN 6:22 | Noë deed het; hij deed al wat God hem gebood. |
161 | GEN 7:1 | Toen sprak Jahweh tot Noë: Ga met uw gezin in de ark, want Ik heb u rechtvaardig voor mijn aanschijn bevonden te midden van dit geslacht. |
162 | GEN 7:2 | Neem van alle reine dieren zeven paar mee, telkens mannetjes met hun wijfjes, maar van de onreine dieren een enkel paar, eveneens mannetje en wijfje; |
165 | GEN 7:5 | En Noë deed alles, wat Jahweh hem bevolen had. |
166 | GEN 7:6 | Noë was zeshonderd jaar oud, toen de zondvloed over de aarde kwam. |
167 | GEN 7:7 | En voor het water van de zondvloed vluchtte Noë in de ark met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. |
169 | GEN 7:9 | kwam telkens een paar, mannetje en wijfje, naar Noë binnen de ark, zoals God Noë geboden had. |
171 | GEN 7:11 | In het zeshonderdste levensjaar van Noë, in de tweede maand, op de zeven en twintigste dag van de maand, toen braken alle kolken los van de geweldige afgrond, en werden de sluizen van de hemel geopend; |
173 | GEN 7:13 | Nog diezelfde dag ging Noë in de ark met Sem, Cham en Jáfet, de zonen van Noë, met de vrouw van Noë en de drie vrouwen van zijn zonen; |
175 | GEN 7:15 | In paren kwamen alle levende wezens naar Noë in de ark: |
178 | GEN 7:18 | Nog bleef het water wassen en stijgen op aarde, en de ark dreef op het water voort. |
183 | GEN 7:23 | Al wat op aarde bestond, werd verzwolgen; mens, viervoetige dieren, kruipende dieren en vogels in de lucht werden van de aarde verdelgd. Noë alleen, en wat met hem in de ark was, bleef over. |
185 | GEN 8:1 | Toen dacht God aan Noë, en aan alle wilde en tamme dieren, die met hem in de ark waren. God deed een wind over de aarde waaien, waardoor het water begon te zakken. |
190 | GEN 8:6 | En toen er veertig dagen waren verlopen, opende Noë het venster, dat hij in de ark had gemaakt. |
194 | GEN 8:10 | Nu wachtte hij nog zeven dagen, en liet toen opnieuw een duif uit de ark. |
195 | GEN 8:11 | De duif keerde tegen de avond naar hem terug, en droeg een frisse olijftak in de bek. Toen begreep Noë, dat het water van de aarde moest zijn weggezakt. |
197 | GEN 8:13 | In het zeshonderd eerste levensjaar van Noë, in het begin van de eerste maand, was het water van de aarde opgedroogd. Nu verwijderde Noë het dak van de ark, en keek naar buiten; en zie, de oppervlakte der aarde was droog. |
199 | GEN 8:15 | Toen sprak God tot Noë: |
202 | GEN 8:18 | Noë ging er dus uit met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. |
204 | GEN 8:20 | Toen bouwde Noë een altaar voor Jahweh; en hij nam van alle reine dieren en van alle reine vogels, en droeg ze op het altaar als brandoffer op. |
205 | GEN 8:21 | Jahweh rook de aangename geur, en sprak bij Zich zelf: Nooit meer zal Ik om den mens de aarde vervloeken, want de gedachten van het mensenhart zijn slecht van zijn jeugd af; en nooit meer zal Ik alle levende wezens treffen, zoals Ik nu heb gedaan. |
206 | GEN 8:22 | Zolang de aarde bestaat, Zal er zaai(-) en oogsttijd, koude en hitte zijn; Zomer en winter, dag en nacht, Nooit houden ze op! |
207 | GEN 9:1 | Toen zegende God Noë met zijn zonen, en sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en bevolkt de aarde. |
214 | GEN 9:8 | Daarop sprak God tot Noë en zijn zonen: |
223 | GEN 9:17 | En God sprak tot Noë: Dit is het teken van het verbond, dat Ik gesloten heb tussen Mij en alle schepselen, die op aarde zijn. |
224 | GEN 9:18 | De zonen van Noë, die de ark verlieten, waren Sem, Cham en Jáfet; Cham was de vader van Kanaän. |
225 | GEN 9:19 | Dit waren de drie zonen van Noë, en door hen werd de hele aarde bevolkt. |
226 | GEN 9:20 | Noë begon het land te bebouwen, en plantte een wijngaard. |
230 | GEN 9:24 | Toen Noë uit zijn roes was ontwaakt, en vernam, wat zijn jongste zoon hem had gedaan, |
234 | GEN 9:28 | Noë leefde na de zondvloed nog driehonderd vijftig jaar. |
235 | GEN 9:29 | Heel de levensduur van Noë was negenhonderd vijftig jaar. En hij stierf. |
236 | GEN 10:1 | Dit is de geslachtslijst van de zonen van Noë: van Sem, Cham en Jáfet; want hun werden na de zondvloed zonen geboren. |
243 | GEN 10:8 | Koesj verwekte ook Nimrod. Deze begon machtig te worden op aarde; |
244 | GEN 10:9 | hij was een geweldig jager voor Jahweh. Daarom zegt men “Een geweldig jager voor Jahweh als Nimrod”. |
246 | GEN 10:11 | maar van dat land rukte hij naar Assjoer op, waar hij Ninive bouwde, Rechobot-Ir en Kálach, |
247 | GEN 10:12 | en Résen tussen Ninive en Kálach; dit is de grote stad. |
248 | GEN 10:13 | Egypte bracht de Loedieten voort, de Anamieten, de Lehabieten en de Naftoechieten, |
267 | GEN 10:32 | Dit zijn dan de geslachten van de zonen van Noë naar hun stammen en volken; uit hen zijn de volken voortgekomen, die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid. |
268 | GEN 11:1 | Nog sprak heel de aarde eenzelfde taal en dezelfde woorden. |
270 | GEN 11:3 | Nu zeiden ze tot elkander: Komt, laten we stenen maken, en ze hard bakken in vuur. Die tichels moesten hun tot bouwsteen dienen, de asfalt tot mortel. |
289 | GEN 11:22 | Seroeg was dertig jaar oud, toen hij Nachor verwekte. |
290 | GEN 11:23 | En Seroeg leefde, nadat hij Nachor verwekt had, nog tweehonderd jaar, en verwekte zonen en dochters. |
291 | GEN 11:24 | Nachor was negen en twintig jaar oud, toen hij Tara verwekte. |
292 | GEN 11:25 | En Nachor leefde, nadat hij Tara verwekt had, nog honderd negentien jaar, en verwekte zonen en dochters. |
293 | GEN 11:26 | Tara was zeventig jaar oud, toen hij Abram, Nachor en Haran verwekte. |
294 | GEN 11:27 | En dit is de geslachtslijst van Tara. Tara verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot. |
296 | GEN 11:29 | Abram en Nachor waren beiden getrouwd. De vrouw van Abram heette Sarai; de vrouw van Nachor heette Milka, en was de dochter van Haran, den vader van Milka en Jiska. |
300 | GEN 12:1 | Jahweh sprak tot Abram: Trek weg uit uw land, Uit uw stam en uit het huis uws vaders Naar het land, dat Ik u tonen zal. |
306 | GEN 12:7 | Nu verscheen Jahweh aan Abram, en sprak: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Toen bouwde hij daar een altaar ter ere van Jahweh, die hem verschenen was. |
320 | GEN 13:1 | Zo trok Abram met zijn vrouw en al zijn bezittingen uit Egypte weg, de Négeb in, en Lot met hem. |
322 | GEN 13:3 | Van de Négeb trok hij geleidelijk voort naar Betel, naar de plaats tussen Betel en Ai, waar al eerder zijn tent had gestaan, |
333 | GEN 13:14 | Jahweh sprak tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla uw ogen op, en blik van de plaats, waar ge staat Naar het noorden en zuiden, het oosten en westen. |
345 | GEN 14:8 | Nu trok de koning van Sodoma op met den koning van Gomorra, den koning van Adma, den koning van Seboim en den koning van Béla (dat is Sóar), en gezamenlijk stelden zij zich in de vlakte van Siddim in slagorde |
358 | GEN 14:21 | Nu sprak de koning van Sodoma tot Abram: Geef mij de mensen terug, dan kunt gij de goederen voor u behouden. |
362 | GEN 15:1 | Na deze gebeurtenissen werd in een gezicht het woord van Jahweh gericht tot Abram: Vrees niet Abram: Ik ben u tot schild; Overgroot zal uw loon zijn! |
393 | GEN 16:11 | Nog sprak de engel van Jahweh tot haar: Zie, ge zijt zwanger; een zoon zult ge baren, En hem de naam van Jisjmaël geven; Want Jahweh heeft naar uw schreien gehoord. |
403 | GEN 17:5 | Niet langer zal men u Abram noemen, Maar uw naam zal Abraham zijn: Want Ik maak u tot vader van een menigte volken. |
407 | GEN 17:9 | Nog sprak God tot Abraham: Maar gij van úw kant moet mijn Verbond onderhouden, Gij en uw nazaat van geslacht tot geslacht. |
413 | GEN 17:15 | Nog sprak God tot Abraham: Sarai, uw vrouw, zal geen Sarai meer heten, Maar Sara zal zij worden genoemd. |
417 | GEN 17:19 | Toen sprak God: Neen: Sara uw vrouw zal u een zoon baren, En Isaäk zult ge hem noemen. Met hem zal Ik mijn Verbond gestand doen voor eeuwig: Zijn God zal Ik zijn, en van zijn kinderen na hem. |
421 | GEN 17:23 | Nu nam Abraham zijn zoon Jisjmaël, en alle mannelijke huisgenoten, die bij hem in huis waren geboren of die hij voor geld had gekocht, en besneed nog op diezelfde dag het vlees van hun voorhuid, zoals God hem gezegd had. |
431 | GEN 18:6 | Vlug ging Abraham zijn tent binnen, naar Sara, en sprak: Neem gauw drie maten fijne bloem, kneed ze en bak er broodkoeken van. |
434 | GEN 18:9 | Nu zeiden zij hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Hier in de tent. |
436 | GEN 18:11 | Nu waren Abraham en Sara beiden oud en hoogbejaard, en het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen. |
450 | GEN 18:25 | Het zij verre van U, zo te handelen, en de goeden met de kwaden te doden, zodat het den rechtvaardige vergaat als den boze. Neen, dat zij verre van U! Zou Hij, die heel de aarde richt, geen recht laten gelden? |
454 | GEN 18:29 | Nu ging hij voort: Misschien worden er veertig gevonden? Hij sprak: Dan zal Ik het niet doen om wille van die veertig. |
455 | GEN 18:30 | Nu zeide hij weer: Laat mijn Heer nu niet toornig worden, als ik blijf spreken; misschien worden er maar dertig gevonden. Hij sprak: Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind. |
460 | GEN 19:2 | en zeide: Ik bid u, mijne heren; neemt toch uw intrek in het huis van uw dienaar, om daar te overnachten, en uw voeten te wassen; dan kunt ge morgenvroeg uw reis vervolgen. Zij gaven ten antwoord: Neen, we zullen liever op straat overnachten. |
462 | GEN 19:4 | Nog hadden ze zich niet ter ruste gelegd, of de mannen van de stad omringden het huis: de mannen van Sodoma, jong en oud, het hele volk tot den laatste toe. |
470 | GEN 19:12 | Nu zeiden de mannen tot Lot: Wie ge nog hier hebt: uw schoonzoon, uw zonen en dochters en al de uwen hier in de stad, breng ze hier vandaan. |
489 | GEN 19:31 | Nu zeide de oudste tot de jongste: Onze vader wordt oud, en er is geen man in het land, om op de gebruikelijke manier gemeenschap met ons te houden. |
497 | GEN 20:1 | Abraham trok vandaar de Négeb in, en vestigde zich tussen Kadesj en Sjoer. Zolang Abraham in Gerar verbleef, |
505 | GEN 20:9 | Nu liet Abimélek Abraham roepen, en zei hem: Wat hebt ge ons aangedaan? Wat heb ik tegen u misdreven, dat gij op mij en op mijn koninkrijk zo’n zware schuld hebt geladen. Ge hebt met mij iets gedaan, wat nog nooit is voorgekomen. |
513 | GEN 20:17 | Nu bad Abraham tot God; en God genas Abimélek, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij kinderen konden krijgen. |
548 | GEN 21:34 | Nog lang bleef hij in het land der Filistijnen wonen. |
550 | GEN 22:2 | Hij sprak: Neem Isaäk, uw enigen zoon, dien ge liefhebt, ga naar het land van de Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen, die Ik u aanwijs. |
553 | GEN 22:5 | Nu sprak Abraham tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de jongen gaan daarheen, om te aanbidden; daarna keren we tot u terug. |
561 | GEN 22:13 | Nu sloeg Abraham zijn ogen op, en zag een ram, die met zijn horens in het struikgewas zat verward; Abraham greep den ram, en droeg hem als brandoffer op, in plaats van zijn zoon. |
568 | GEN 22:20 | Enige tijd later berichtte men Abraham: Ook Milka heeft uw broer Nachor zonen geschonken. |
571 | GEN 22:23 | Deze Betoeël verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nachor, den broer van Abraham. |
591 | GEN 23:19 | Nu begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Makpela, ten oosten van Mamre, dat Hebron is, in het land Kanaän. |
602 | GEN 24:10 | Nu nam de dienaar tien kamelen uit de kudde van zijn meester, pakte allerlei kostbaarheden van zijn meester bijeen, trok op en reisde naar Aram-Naharáim, naar de stad van Nachor. |